Hier een uitspraak van de rechtbank over de nietigverklaring van de WV3D van een klant van Dexia.
Ik licht alleen de nietigverklaring uit de uitspraak.
Gevolgen van de nietigheid
Als gevolg van de nietigheid van de overeenkomst is de rechtsgrond die ten grondslag lag aan de wederzijds verrichte prestaties (met terugwerkende kracht) daaraan komen te ontvallen. Hetgeen ter uitvoering van de overeenkomst is uitgevoerd, is onverschuldigd betaald en dient te worden terugbetaald (artikel 6:203 lid 1 BW). Dit betekent dat Dexia de door [gedaagde] betaalde rentetermijnen ter hoogte van € 2.492,64 in beginsel dient terug te betalen.
Dexia heeft - naar haar stelling - ter uitvoering van de overeenkomst geld ter beschikking gesteld, waarmee zij de in de overeenkomst vermelde aandelen heeft gekocht die zij conform artikel 17 Wet giraal effectenverkeer op naam van [gedaagde] heeft bijgeschreven in haar administratie, waarbij partijen hebben afgesproken dat koersfluctuaties voor rekening van [gedaagde] komen. De prestatie is door Dexia in drie tranches verricht. Zij heeft op 25 april 2000, 23 april 2001 en 23 april 2002 de met [gedaagde] overeengekomen aandelen ABN Amro, Ahold en ING doen bijschrijven in de verzameldepots van haar effectenbewaarbedrijf. Hierna zal worden beoordeeld of Dexia is geslaagd in haar bewijs dat zij de aandelen ten behoeve van [gedaagde] heeft verworven. In de nu volgende rechtsgevolgen gaat de rechtbank er veronderstellenderwijs van uit dat Dexia haar verbintenissen uit de overeenkomst is nagekomen.
Dexia’s prestatie, als geheel genomen, kan naar haar aard niet ongedaan worden gemaakt. Omdat [gedaagde] heeft ingestemd met het verrichten van een tegenprestatie, heeft Dexia op grond van artikel 6: 210 lid 2 BW aanspraak op vergoeding van de waarde van de prestatie op het moment van ontvangst van de prestatie voor zover dit redelijk is.
De waarde van de prestatie op het moment van ontvangst, te weten het moment van verkrijging van de aandelen door Dexia, is de waarde van de aandelen tegen de koers van de dag van verkrijging. Dexia heeft de aandelen ABN Amro, Ahold en ING in drie tranches verkregen tegen aankoopkoersen van 18 april 2000 van € 22,59, € 25,59, resp. € 58,84. De aandelen waren ten tijde van de verkrijging van de tweede en de derde tranche op 23 april 2001 en 23 april 2002 door het slechtere beursklimaat in waarde gedaald. Dexia heeft die aandelen daarom tegen een ongunstige koers voor [gedaagde] verworven.
De rechtbank oordeelt dat als uitgangspunt de waarde van de prestatie van Dexia het totaal van de aankoopbedragen van de in de Winstverdriedubbelaar genoemde aandelen is, te weten € 11.879,22. Daarop moet een correctie naar beneden plaatsvinden, doordat de beurswaarde van de aandelen van de tweede en derde tranche ten tijde van de verwerving door Dexia lager was. De rechtbank komt daarop terug.
Van deze waarde moet de verkoopprijs van de aandelen van € 5.197,02 worden afgetrokken. Dexia heeft deze aandelen immers voor [gedaagde] vervreemd en de verkoopsom geïncasseerd. Het verschil is € 6.682,20. Dit is, afgezien van incassokosten en rente, de restschuld die Dexia in deze procedure vordert.
De rechtbank oordeelt dat het niet redelijk is in de zin van art. 6:210 lid 2 BW dat [gedaagde] de gehele restschuld moet betalen aan Dexia. Zij oordeelt dat het als uitgangspunt redelijk is dat deze restschuld tussen partijen wordt verdeeld.
Enerzijds is de strekking van de Wck onder meer consumenten te beschermen tegen kredietvormen die worden aangeboden door ondernemingen die daarvoor geen vergunning hebben en die verborgen zitten in een voor de gemiddelde consument moeilijk te doorgronden financieel product. De brochure en de overige aan klanten verstrekte informatie zijn naar het oordeel van de rechtbank, hoezeer ook op een enkele plaats wordt vermeld dat het gaat om beleggen met geleend geld, juist over dit aspect te verhullend. Nagenoeg alle consumenten stellen dat zij niet wisten dat zij met geleend geld belegden. De genoemde strekking van de Wck en de door Dexia gecreëerde onduidelijkheid komen in die zin voor haar rekening dat haar aanspraak op [gedaagde] in beginsel wordt beperkt tot de waarde van de aandelen ten tijde van de verkoop aan het einde van de looptijd van de overeenkomst. Door de verdeling bij helfte komt ook voor rekening van Dexia dat zij in de van haar uitgaande brochures een veel te positieve toon aansloeg over de rendementen van de aandelen.
Anderzijds wist [gedaagde], althans behoorde [gedaagde] te weten dat zij met het door haar betaalde geld zou beleggen op de beurs en dat zij daarom het risico liep door dalende koersen geld te verliezen.
Op grond hiervan brengt de redelijkheid, genoemd in artikel 6:210 lid 2 BW, naar het oordeel van de rechtbank mee dat [gedaagde] aan Dexia in beginsel en nog afgezien van haar persoonlijke omstandigheden de helft van € 6.682,20, te weten € 3.341,10, moet restitueren. Dit bedrag is in beginsel redelijk, ook als in aanmerking wordt genomen dat de prestatie van Dexia in r.ov. 2.37 aan de hoge kant is begroot, omdat de beurswaarde van de aandelen van de tweede en derde tranche lager was ten tijde van de verwerving. Een andere benadering zou leiden tot een nadere aktewisseling over de koersen op die dagen. Dat zou een vlotte afdoening van de Dexia-zaken belemmeren en zou ook de kosten van [gedaagde] doen toenemen. Deze nadelen wegen niet op tegen het voordeel van een verdere precisering van de waarde van de prestatie van Dexia, die vermoedelijk gering in omvang zal zijn.
De rechtbank zal beide te restitueren prestaties (€ 3.341,10 en € 2.492,64) verrekenen, waardoor een saldo van € 848,46 resteert.
De rechtbank verwerpt het beroep van Dexia op art. 6:278 BW op dezelfde gronden als de Commissie van Beroep DSI in r.ov. 5.8.5 van haar uitspraak van 27 januari 2005, KCHB nr. 91, heeft gedaan, welke rechtsoverweging, voorzover hier van belang, als volgt luidt:
“Uit hetgeen in de Toelichting Meijers is opgemerkt volgt dat art. 6:278 BW niet van toepassing is in een geval waarin ervan moet worden uitgegaan dat de stoot tot ongedaanmaking erop is gegrond dat de partij die daartoe overgaat zijn wederpartij, terecht, verwijt dat deze is tekortgeschoten in de hem betamende zorg door eerstbedoelde niet voldoende te waarschuwen voor het risico dat de waarde van de prestatie na uitvoering van de overeenkomst kan dalen als gevolg van koersdaling. Deze situatie doet zich hier voor; niet de situatie waarin de daling van de waarde van de prestatie na de uitvoering van de overeenkomst is gedaald als gevolg van een omstandigheid die niet in verband staat met het in zorg tekortschieten als zo-even bedoeld.”
De rechtbank overweegt ten slotte dat de redelijkheid, genoemd in art. 6:210 lid 2 BW, ook meebrengt dat het bedrag van € 848,46, genoemd in r.ov. 2.43, niet zal worden toegewezen. [gedaagde] was ten tijde van het sluiten van de Winstverdriedubbelaar 70 jaar, had een pensioen van € 1.400,- netto per maand, geen vermogen en geen beleggingservaring. Haar opleiding bestond uit 5 jaar lagere school. Zij heeft ter zitting verklaard dat zij de strekking van de Winstverdriedubbelaar niet heeft begrepen. Dexia had de Winstverdriedubbelaar niet aan [gedaagde] gezien haar financiële situatie en het geheel ontbreken van enige beleggingservaring bij haar mogen aanbieden. Daarom zal de vordering van Dexia in conventie worden afgewezen, met veroordeling van Dexia in de kosten van het geding in conventie.
In reconventie; verwerving van de aandelen
De rechtbank zal thans beoordelen of Dexia is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat zij de aandelen ten behoeve van [gedaagde] heeft verworven. Deze bewijslevering is relevant voor de beoordeling van de vordering in reconventie. Slaagt Dexia immers niet in het van haar gevraagde bewijs, dan staat vast dat zij de aandelen niet heeft verkregen en dus de overeenkomst niet heeft uitgevoerd. In dat geval kan de gehele rentevordering van [gedaagde] worden toegewezen, omdat de niet uitgevoerde prestatie van Dexia immers niet behoeft te worden gerestitueerd.
Dexia heeft over de uitvoering van de op 19 april 2000 gesloten Winstverdriedubbelaar met [gedaagde] het navolgende uiteengezet. Dexia heeft op 18 april 2000 37 aandelen ABN Amro, 37 aandelen Ahold en 37 aandelen ING, tezamen uitmakende de eerste tranche van de Winstverdriedubbelaar, gekocht. Zij heeft op die dag meteen de tweede en derde tranche van aandelen gekocht, deze terstond doorverkocht aan een derde, Lease Assets Backed Notes II B.V., met een terugkoop- en leveringsrecht op 18 april 2001, resp. 18 april 2002. De aankoop van de aandelen werd gedaan door middel van een bulkorder, waarin ook de aankopen waren opgenomen van klanten die rond dezelfde tijd een Winstverdriedubbelaar met Dexia hadden gesloten. Dexia heeft met gebruikmaking van ervaringscijfers iets minder aandelen aangekocht, omdat niet alle geïnteresseerden uiteindelijk daadwerkelijk een Winstverdriedubbelaar sloten. In dit geval had Dexia voldoende aandelen gekocht. De bulkorder is in de administratie opgenomen met de aanduiding WV3D-TOO.
De aangekochte aandelen van bulkorder WV3D-TOO zijn, wat de eerste tranche betreft, naar de stelling van Dexia vervolgens op 25 april 2000 geleverd door bijschrijving in het verzameldepot ten name van Legio-Lease bij CDC Labouchere Securities Services N.V., thans Dexia Securities Services N.V. - hierna DSS -, de vennootschap die als aangesloten instelling in de zin van de Wet giraal effectenverkeer sinds 1999 de bewaaractiviteiten ten behoeve van Bank Labouchere verrichtte (het effectenbewaarbedrijf). Op die dag is ook de tegenwaarde van de verworven aandelen van de rekening van Bank Labouchere bij DSS afgeschreven. Op gelijke wijze zijn de tweede en de derde tranche op 23 april 2001 en 23 april 2002 bijgeschreven.
Voor meer info over deze zaak:
http://zoeken.rechtspraak.nl/zoeken/dtl ... ljn=AS6280