Dexia wint weer
Geplaatst: 30 jun 2004 22:26
Terug naar de lijst
Home > Uitspraken zoeken > Uitspraak
LJN-nummer: AP4933 Zaaknr: 257852 / H 03.0113
Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 30-06-2004
Datum publicatie: 30-06-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
257852 / H 03.0113 (ES)
30 juni 2004
RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE CIVIELE KAMER
VONNIS
i n d e z a a k v a n :
[eiseres], wonende te [woonplaats],
e i s e r e s ,
procureur mr. H.J. Bos,
t e g e n :
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V., gevestigd te Amsterdam,
g e d a a g d e ,
procureur eerst mr. K. Frielink, thans mr. G.T.J. Hoff.
Partijen worden hierna [eiseres] en Dexia ge-noemd.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
- dagvaar-ding van 18 december 2002, met bewijsstukken;
- conclusie van antwoord, met bewijsstukken;
- conclusie van repliek, met bewijsstukken;
- conclusie van dupliek, met bewijsstukken;
- akte uitlating producties van [eiseres];
- proces-verbaal van het op 19 april 2004 gehouden pleidooi en de daarin genoemde
processtukken en/of proceshandelingen;
- verzoek vonnis wijzen.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
Vaststaande feiten
1 Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) betwist, als-mede op grond van de in zoverre niet bestreden in-houd van overgelegde bewijs-stuk-ken, staat het volgende vast.
a. Dexia is rechtsopvolgster onder algemene titel van Legio-Lease B.V. en Bank Labouchere N.V., welke vennootschappen mede de handelsnamen Legio-FiscAlert en Legio hebben gebruikt. In het hiernavolgende zal steeds worden gesproken over Dexia.
b. Op 28 oktober 1996 heeft [eiseres] met Dexia een effectenlease-overeenkomst “Duo-Lease” (nummer 81002786) gesloten. De looptijd was vijf jaar en de leasesom bedroeg € 13.655,78. Op 28 oktober 2001 is deze overeenkomst met winst afgesloten.
c. Op 2 oktober 1997 heeft [eiseres] met Dexia twee effectenlease-overeenkomsten “Feestplan” (nummers 57014730 en 57014731) gesloten. In beide gevallen was de (oorspronkelijk overeengekomen) looptijd tien jaar en bedroeg de leasesom € 22.943,15.
d. Bij brief van 4 november 1997 heeft Dexia aan [eiseres] advies gegeven over de wijze van belegging van een bedrag van € 217.814,50 (f 480.000,=), dat zij zou overhouden aan de verkoop van haar woning. In die brief staat onder meer:
“Onder verwijzing naar ons gesprek van vorige maand informeren wij u als volgt.
Feiten
U bent 50 jaar en u heeft op het moment een inkomen van ongeveer f 45.000 bruto. U houdt binnenkort ongeveer f 480.000 over aan de verkoop van uw woning. U wilt dit bedrag zodanig beleggen dat u over vijf jaar kunt stoppen met werken en dan jaarlijks een bedrag van f 36.000 kunt opnemen om van te
leven. Ook vraagt u zich wat u moet doen met een onlangs afgesloten lijfrentepolis.
Voorstel
In ons voorstel gaan wij uit van (veilig) gespreid beleggen in drie beleggingsfondsen en DuoLease.
Wij bespreken ze in volgorde naar oplopend rendement.
Een belastingvrij groeifonds (…)
Een vastgoed fonds (…)
Een aandelenbeleggingsfonds (…)
Bij DuoLease (zie brochure), een product van Legio-Lease, wordt het bedrag van uw eigen startinvestering door Legio-Lease verdubbeld om er een solide pakket aandelen ABN-AMRO, ING, AEGON en
Fortis-AMEV van te kopen. De verdubbeling wordt gefinancierd door middel van een krediet. Gedurende de looptijd van in principe vijf jaar lost u op het krediet niets af. Uw voordeel bestaat jaarlijks uit (onbelast) dividend en fiscaal voordeel vanwege rente-aftrek. Na afloop van de looptijd van vijf jaar worden de aandelen verkocht en de opbrengst na verrekening met de schuld aan u uitbetaalt. U koopt dan vervolgens voor het uitbetaalde bedrag opnieuw een DuoLease voor vijf jaar. Dankzij het hoge rendement dat op aandelen mogelijk is, de verdubbeling van de startinvestering, de mogelijkheid van onbelast dividend en de aftrekbaarheid van de rente kan een zeer hoog netto-rendement worden behaald. Voor DuoLease zou u kunnen denken aan een bedrag van f 100.000.
(…)
Conclusie
U heeft binnenkort ongeveer f 480.000 te beleggen. U wilt dit bedrag zodanig beleggen dat u over vijf jaar kunt stoppen met werken en dan jaarlijks een bedrag van f 36.000 kunt opnemen om van te leven.
Ons voorstel is om uw f 480.000 als volgt te beleggen:
Belastingvrij groeifonds f 180.000
Vastgoedfonds f 100.000
Nederlands aandelenfonds f 100.000
DuoLease f 100.000
f 480.000
Uit de cijfermatige onderbouwing blijkt dat het royaal mogelijk is om over vijf jaar te stoppen met werken. Volledigheidshalve vermelden we dat wij nog geen rekening hebben gehouden met uw reeds lopende lease-contracten DuoLease en Feestplan. Ook van deze reeds lopende produkten kunnen t.z.t. (aanzienlijke) uitbetalingen worden verwacht. Op uw verzoek voegen we ter informatie een brochure van het Feestplan bij.”
[eiseres] heeft het in de brief vervatte advies niet opgevolgd.
e. Op 7 april 1998 heeft [eiseres] met Dexia een effectenlease-overeenkomst
“Koersleasen” (nummer 41000663) gesloten. De looptijd was tien jaar en de leasesom bedroeg € 60.628,18. In de overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“1. Lessee least van Legio-Lease, gelijk deze aan lessee verleast, de hierna te noemen aandelen/effecten, verder ook te noemen de "waarden"
(…)
aankoopbedragen totaal: f 55.903,32
totaal te betalen rente tijdens de looptijd van deze lease-overeenkomst:1,16% per maand f 77.703,60
totaal overeengekomen leasesom f 133.606,92
2. Deze lease-overeenkomst wordt aangegaan voor een ononderbroken periode van 120 maanden, te rekenen vanaf de aankoopdag van de waarden, behoudens tussentijdse opzegging als bedoeld in
punt 3.
3. Lessee kan deze lease-overeenkomst na 60 maanden dagelijks met onmiddellijke ingang en zonder annuleringskosten beëindigen, onder betaling of verrekening van de hoofdsom.
4. De lease-som bedraagt:
a. Het totaal van 120 gelijke maand termijnen van elk zegge f 647,53
Schrijve: zeshonderdzevenenveertig 53/100 gulden
De eerste maandtermijn dient te worden voldaan op of omstreeks de 1e van de maand volgend op
de aankoopdag van de waarden en daarna telkens op of omstreeks de 1e dag van de daaropvolgende maand.
b. zegge: f 100,-; schrijve: éénhonderd gulden, op of omstreeks de 119e maand.
c. Het restant van zegge: f 55.803,32
Schrijve: vijfenvijftigduizendachthonderddrie 32/100 gulden
op of omstreeks: de 120e maand
Dit restant wordt in principe verrekend met de verkoopopbrengst van de waarden.
(…)
6. Zodra lessee al datgene aan Legio-Lease heeft betaald wat hij haar krachtens deze lease-overeenkomst en de daarbij behorende Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease verschuldigd is of zal worden, is lessee automatisch en van rechtswege eigenaar van de waarden geworden.”
f. Op 21 april 1998 heeft [eiseres] met Dexia drie effectenlease-overeenkomsten “Feestplan II” (nummers 59001775, 59001776 en 59001777) gesloten. In alle drie
gevallen was de looptijd tien jaar. De leasesom bedroeg € 46.109,11 voor de eerst-
genoemde overeenkomst en € 91.586,17 voor elk van de andere twee overeenkomsten. In die laatste twee overeenkomsten (en in de eerste met afwijkende bedragen) is onder meer het volgende opgenomen:
“1. Lessee least van Legio-Lease, gelijk deze aan lessee verleast, de hierna te noemen aandelen/effecten, verder ook te noemen de "waarden"
(…)
aankoopbedragen totaal: f 81.384,15
totaal te betalen rente tijdens de looptijd van deze lease-overeenkomst
(behoudens punt 3b): 1,23% per maand f 120.445,20
totaal overeengekomen leasesom f 201.829,35
2. Deze lease-overeenkomst wordt aangegaan voor een ononderbroken periode van 120 maanden, te rekenen vanaf de aankoopdag van de waarden (de aankoopdatum), behoudens vervroegde beëindiging. Lessee heeft het recht deze lease-overeenkomst na verloop van drie jaar na de aankoopdatum van de waarden dagelijks middels een schriftelijke mededeling aan Legio-Lease te beëindigen. In geval van vervroegde beëindiging na drie jaar wordt een korting van 50% verleend op de resterende maandbedragen (punt 3b).
3. De lease-som bedraagt:
a. 36 gelijke opeenvolgende termijnen van zegge: f 1.003,71
Schrijve: eenduizenddrie 71/100 gulden
Waarvan de eerste vervalt op of omstreeks de 1e van de maand volgend op de aankoopdatum.
b. 84 opeenvolgende maandtermijnen waarvan de eerste vervalt na afloop van de eerste 36 maanden als genoemd onder a. en waarvan het bedrag wordt bepaald aan de hand van een percentage van 14,8% per jaar (effectief 15,8%) over het aankoopbedrag van de waarden op welk percentage een korting wordt verleend op basis van de gemiddelde procentuele stijging van het aandelenpakket over de eerste drie jaren na de aankoopdatum, berekend alsvolgt:
gemiddelde koersstijging Uw korting Leaserente
per jaar in de op de laatste
eerste 3 jaar leaserente 7 jaar
0,0% tot 1,0%+ 0,0%- 14,8%
(…) (…) (…)
7,4% of meer 14,8%- 0,0%
Het percentage geldend na 3 jaar zal aan lessee schriftelijk worden medegedeeld.
c. Een termijn van f 100,-; schrijve: honderd gulden, te betalen op of omstreeks de dag vallend 119 maanden na de aankoopdatum.
d. Een termijn van zegge: f 81.284,15
Te betalen op of omstreeks de dag vallend 120 maanden na de aankoopdatum. Deze termijn kan eventueel verrekend worden met de verkoopopbrengst van de waarden.
(…)
5. Zodra lessee al datgene aan Legio-Lease heeft betaald wat hij haar krachtens deze lease-overeenkomst en de daarbij behorende Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease verschuldigd is of zal worden, is lessee automatisch en van rechtswege eigenaar van de waarden geworden.”
g. In maart 2001 heeft [eiseres] aan Dexia had laten weten dat zij in financiële problemen zou komen, naar de rechtbank begrijpt omdat zij vanaf april 2001 op de overeenkomsten “Feestplan II” (ingevolge artikel 3.b) rente verschuldigd zou zijn tot een bedrag van in totaal € 986,21 per maand, terwijl haar inkomen circa € 908,= netto per maand bedroeg. Vervolgens heeft op 4 april 2001 een gesprek plaatsgevonden tussen Dexia en [eiseres]. Naar aanleiding van dit gesprek heeft Dexia bij brief van 1 mei 2001 aan [eiseres] voorstellen gedaan met betrekking tot de lopende overeenkomsten “Feestplan” en “Feestplan II” (zie 1.c en 1.f). In deze brief staat onder meer het volgende:
“Betreft: voorstel overeenkomsten 57014730, 57014731, 59001775, 59001776 en 59001777
(…)
Naar aanleiding van het gesprek met de [medewerkers Dexia] d.d. 4 april 2001, doen wij u het volgende voorstel, met een keuzemogelijkheid tussen de varianten A en B.
Variant A
1. Legio zal de overeenkomsten 57014730, 57014731, 59001775, 59001776 en 59001777 beëindigen met gesloten portefeuille.
2. U kunt absoluut geen aanspraak meer maken op enige rechten en plichten voortvloeiend uit de overeenkomsten 57014730, 57014731, 59001775, 59001776 en 59001777.
3. Na effectuering hiervan verlenen partijen elkaar over en weer finale kwijting met betrekking tot genoemde overeenkomsten.
Variant B
1. Legio zal de overeenkomsten 57014730 en 57014731 beëindigen.
2. Vanuit de verkoopopbrengst zullen de resterende termijnen van de overeenkomsten 59001775, 59001776 en 59001777 voor zover mogelijk worden volgestort, waarvoor een korting van 5% contant making wordt verstrekt. Het aantal termijnen dat kan worden volgestort is afhankelijk van de verkoopopbrengst van de overeenkomsten 5701473 en 57014731. Uitgaande van de slotkoersen van 24 april jl. zullen plm. 17 termijnen per overeenkomst kunnen worden volgestort.
3. Bij beëindiging van de overeenkomsten 59001775, 59001776 en 59001777 na het verstrijken van de volgestorte termijnen, zal geen boete in rekening worden gebracht over de dan nog resterende termijnen.
4. Bij beëindiging van de overeenkomsten 59001775, 59001776 en 59001777 zal te allen tijde de restant hoofdsom in mindering worden gebracht op de verkoopopbrengst van deze overeenkomsten.”
[eiseres] heeft hierop gekozen voor “Variant B”. De twee overeenkomsten “Feestplan” zijn dus (per 7 mei 2001) beëindigd en met de opbrengst daarvan zijn rentetermijnen voor de drie overeenkomsten “Feestplan II” vooruit betaald.
h. Bij brief van 18 november 2002 heeft [eiseres] wegens dwaling de vernietiging ingeroepen van alle zeven met Dexia gesloten effectenlease-overeenkomsten.
De vordering
2.1 [eiseres] vordert, voor zover mogelijk onder uitvoerbaarverklaring van het te
wijzen vonnis:
primair: een verklaring voor recht dat zij bij de hiervoor onder 1.h genoemde brief alle zeven overeenkomsten buitengerechtelijk heeft vernietigd, althans de vernietiging in rechte van die overeenkomsten;
subsidiair: een verklaring voor recht dat Dexia toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens haar en/of dat Dexia jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld;
primair en subsidiair: de veroordeling van Dexia tot vergoeding aan haar van de door haar geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede de veroordeling van Dexia in de kosten van het geding.
2.2.1 Aan haar primaire vordering legt [eiseres] ten grondslag dat haar ten aanzien van alle zeven met Dexia gesloten overeenkomsten een beroep op dwaling toekomt. Zij stelt hiertoe het volgende.
2.2.2 Ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten was [eiseres] er niet van op de hoogte dat zij belegde met geleend geld. Door na te laten haar daarop te wijzen, heeft Dexia de jegens haar geldende spreekplicht geschonden. Indien zij wel juist zou zijn geïnformeerd en had geweten van de risico’s van beleggen met geleend geld, zou zij de onderhavige overeenkomsten niet zijn aangegaan. In het bijzonder realiseerde [eiseres] zich niet dat haar “inleg” bestond uit vooruit betaalde rente. Dexia heeft haar integendeel voorgehouden dat zij haar “inleg” niet zou kunnen verliezen. Ook heeft Dexia haar er niet op gewezen dat zij bij de overeenkomsten “Feestplan” en “Feestplan II” na drie jaar maandelijks rente moest gaan betalen. Dexia heeft haar steeds voorgehouden dat zij op die rente de maximale korting van 100% zou krijgen, omdat het rendement op de aandelen zeker 12% per jaar zou zijn. Dat dit ook lager of zelfs negatief kon uitvallen en welke gevolgen dat voor haar financiële positie zou hebben, is haar niet medegedeeld. Bij gebrek aan wetenschap betwist [eiseres] dat zij vóór het aangaan van de overeenkomsten brochures van Dexia daarover heeft ontvangen.
2.2.3 Voorts heeft Dexia haar een verkeerde voorstelling van zaken gegeven door haar voor te houden dat zij vanaf haar 54e jaar (in 2001) zou kunnen rentenieren. Later heeft Dexia (bij monde van [een medewerker van Dexia]) haar zelfs voorgespiegeld dat zij op haar 56e jaar (in 2003) miljonair zou zijn.
2.2.4 Volgens [eiseres] is het voorgaande Dexia temeer aan te rekenen, omdat blijkens het advies van 4 november 1997 (zie 1.d) Dexia wist dat haar beleggingsdoelstelling pensioenopbouw was en Dexia volledig op de hoogte was van haar financiële situatie, die onder meer inhield dat zij een inkomen van slechts circa € 908,= netto per maand genoot. Daarbij ging het om een WAO-uitkering, hetgeen Dexia ook bekend was.
2.2.5 Tot slot verkeerde zij toentertijd in een zeer labiele toestand en heeft [een medewerker van Dexia] daarvan misbruik gemaakt, aldus [eiseres].
2.3 Aan haar subsidiaire vordering legt [eiseres] ten grondslag dat Dexia heeft gehandeld in strijd met de op haar rustende zorgplicht, als vastgelegd in artikel 28 van de
Nadere Regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002, voorheen Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR), dan wel artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden. Dexia had tevoren moeten informeren naar haar financiële positie en/of beleggingsdoelstelling en/of beleggingservaring en had een risicoprofiel moeten opstellen. Daaruit zou zijn gebleken dat zij de uit de onderhavige overeenkomsten voortvloeiende rentelasten niet zou kunnen dragen en dat die overeenkomsten niet in overeenstemming waren met haar beleggingsdoelstelling (pensioenopbouw), zodat Dexia deze niet met haar had mogen aangaan.
2.4 Haar schade kan [eiseres] nu nog niet berekenen. Wel maakt zij duidelijk dat zij in geval van vernietiging van de overeenkomsten (en ongedaanmaking van de gevolgen daarvan) aanspraak zal maken op een schadevergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over het in totaal door haar betaalde bedrag van € 81.224,84, dat zij anders immers op een spaarrekening zou hebben gezet. Mocht slechts schending van de zorgplicht
komen vast te staan, dan zal zij daarnaast aanspraak maken op terugbetaling van dat betaalde bedrag van € 81.224,84 en op vergoeding van het door haar geleden verlies, dat per 15 november 2002 op de toen nog lopende overeenkomsten in totaal € 49.892,27 bedroeg. Tot slot zal zij haar buitengerechtelijke kosten vergoed willen zien.
Het verweer
3.1.1 Dexia bestrijdt de vordering. Zij voert aan dat het beroep op dwaling niet opgaat, omdat zij [eiseres] tevoren steeds juist en volledig heeft geïnformeerd. Uit haar brochures blijkt duidelijk dat wordt belegd met geleend geld en welke risico’s daaraan zijn verbonden. Dat [eiseres] die brochures niet heeft ontvangen, acht zij zo goed als uitgesloten. Ook de overeenkomsten zelf bevatten voldoende informatie over de opzet en werking van haar aandelenlease-producten. Bovendien werden bij die overeenkomsten steeds fiscale opinies gevoegd, waarin eveneens de werking van de producten werd uiteengezet.
Voorts betwist Dexia de door [eiseres] gestelde mededelingen te hebben gedaan inzake het niet kunnen kwijtraken van de “inleg”, rendementen van minimaal 12% per jaar, rentenieren of het worden van miljonair.
3.1.2 Mocht niettemin komen vast te staan dat [eiseres] heeft gedwaald, dan meent Dexia – subsidiair – dat deze dwaling voor rekening van Dexia behoort te blijven, omdat de dwaling dan moet zijn veroorzaakt doordat [eiseres] de brochures en de overige door Dexia verstrekte informatie niet goed heeft bestudeerd.
3.1.3 Daarnaast levert volgens Dexia vernietiging van de overeenkomsten misbruik van bevoegdheid op, aangezien deze slechts is ingegeven door de koersdalingen op de aandelenbeurzen sinds medio 2000. Mocht de vernietiging wel rechtsgeldig worden geacht, dan maakt Dexia onder verwijzing naar artikel 6:278 van het Burgerlijk Wetboek (BW) subsidiair aanspraak op bijbetaling door [eiseres] van een bedrag ter hoogte van het verschil tussen de waarde van de effecten op de datum van het sluiten van iedere overeenkomst en de waarde op de datum van de vernietiging.
3.2.1 Bij haar verweer tegen de gestelde schending van haar zorgplicht, stelt Dexia voorop dat de verplichtingen, vervat in artikel 28 NR, tot het informeren naar de financiële positie van [eiseres] en haar beleggingservaringen en tot het opstellen van een risicoprofiel voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomsten, door haar niet behoefden te worden nageleefd. Allereerst niet omdat artikel 28 NR naar haar mening niet verbindend is. Artikel 28 NR is gebaseerd op de artikelen 24 onder b en 35 onder a van het Besluit toezicht effectenverkeer (hierna: Bte), die op hun beurt zijn gebaseerd op artikel 11 lid 1 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte). Op geen van de onderwerpen van artikel 11 lid 1 Wte is het bepaalde in artikel 28 NR terug te voeren, zodat artikel 28 NR een middellijke en onmiddellijke grondslag in een wet in formele zin ontbeert en on-ver-bindend is. Ook indien hierover anders zou worden geoordeeld, was zij voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst niet gehouden te informeren naar de beleggingsdoelstelling of beleggingservaring van [eiseres], omdat de overeenkomst als een kant en klaar product op de markt wordt gebracht en het enige doel van de belegger is het behalen van koerswinst. De beleggingsdoelstelling is inherent aan de aard van het product. De belegger hoeft hiervoor geen verdere beleggingskeuzes te maken.
3.2.2 Voorts voert Dexia aan dat alles wat zij wist – en behoefde te weten – van de persoonlijke en financiële situatie van [eiseres] is te lezen in haar hiervoor onder 1.d geciteerde brief van 4 november 1997. De in die brief beschreven situatie vormde voor haar geen aanleiding om aan te nemen dat de (daarna in afwijking van het gegeven advies gesloten) overeenkomsten “Koersleasen” en “Feestplan II” niet in overeenstemming met de financiële positie van [eiseres] zouden zijn. Indien in die brief onjuistheden stonden, had het op de weg van [eiseres] gelegen die te corrigeren. In het bijzonder betwist Dexia nog op de hoogte te zijn geweest van enige psychische problemen van [eiseres].
3.2.3 Daarnaast wijst Dexia erop dat zij met haar voorstel van 1 mei 2001 (zie 1.g) [eiseres] in de gelegenheid heeft gesteld al dan niet definitief van haar maandelijkse verplichtingen af te komen.
3.3 Tot slot betwist Dexia – subsidiair – deels reeds de bedragen waarop [eiseres] zegt aanspraak te zullen maken.
Beoordeling
4. Bevoegdheid
4.1 Omtrent de vraag of de sector civiel van de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van de vordering van [eiseres] wordt als volgt overwogen.
4.2 Op grond van het bepaalde in artikel 71 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet een zaak die in behandeling is bij een kamer die niet tot de sector kanton behoort en die verder moet worden behandeld en beslist door de kantonrechter, op verlangen van een der partijen of ambtshalve worden verwezen naar een kamer die tot de sector kanton behoort. Van een verlangen van een van partijen tot verwijzing van de zaak naar de sector kanton is geen sprake. Beide partijen hebben bij gelegenheid van het pleidooi het verzoek gedaan dat de zaak wordt behandeld en beslist door deze kamer van de rechtbank.
4.3 De rechtbank heeft bij gelegenheid van het pleidooi ambtshalve de vraag aan partijen voorgelegd of het geschil betrekking heeft op een huurkoopovereenkomst en of op die grond, gezien het bepaalde in artikel 93 aanhef en onder c Rv, de verdere behandeling en beslissing moet plaatsvinden door de kantonrechter. Volgens [eiseres] is het in strijd met de eisen van een goede procesorde indien de zaak in dit stadium zou worden verwezen naar de sector kanton. Dexia heeft aangevoerd dat voor verwijzing geen aanleiding is omdat een overeenkomst van aandelenlease niet als huurkoopovereenkomst is aan te merken.
4.4.1 De rechtbank overweegt over dit verweer van Dexia als volgt.
4.4.2 De rechtbank stelt voorop dat het in artikel 93 aanhef en onder c Rv gaat om huurkoop in de zin van artikel 7A:1576h BW. De rechtbank stelt verder voorop dat artikel 71 lid 3 Rv bepaalt dat de rechter de vraag of verwijzing nodig is, voor zover daarvoor – zoals in de onderhavige zaak – het onderwerp van het geschil bepalend is, beoordeelt aan de hand van zijn voorlopig oordeel over het onderwerp van het geschil. De rechtbank stelt ten slotte voorop dat huurkoop een species is van koop op afbetaling, en koop op afbetaling een species van koop. De regels betreffende koop en koop op afbetaling zijn op huurkoop van toepassing, voor zover hiervan in de artikelen 7A:1576h-1576x BW niet wordt afgeweken.
4.4.3 Anders dan Dexia betoogt, voldoen de overeenkomsten, met uitzondering van de overeenkomst “DuoLease”, aan de essentialia van de huurkoopovereenkomst, althans hebben de overeenkomsten, met uitzondering van de overeenkomst “DuoLease”, dezelfde strekking, zodat zij – op de voet van artikel 7A:1576h leden 2 en 3 BW – als huurkoopovereenkomsten dienen te worden aangemerkt. Dit wordt hierna uitgewerkt. Waar bepalingen uit de overeenkomsten dan wel de bijzondere voorwaarden worden geciteerd, dient voor “Bank Labouchere N.V.”, voor “de Bank” en voor “Legio-Lease” te worden gelezen: “Dexia”, voor “lessee”: “[eiseres]” en voor “waarden”: “aandelen”.
4.4.4 Dexia heeft zich verbonden de aandelen in eigendom over te dragen onder de opschortende voorwaarde van algehele betaling van de prijs.
Dit blijkt in de eerste plaats uit artikel 6 van de overeenkomst “Koersleasen” (zie 1.e), artikel 5 van de overeenkomsten “Feestplan II” (zie 1.f) en het gelijkluidende artikel 5 van de overeenkomsten “Feestplan”: “Zodra lessee al datgene aan Legio-Lease heeft betaald wat hij haar krachtens deze lease-overeenkomst en de daarbij behorende Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease verschuldigd is of zal worden, is lessee automatisch en van rechtswege eigenaar van de waarden geworden”.
Dit blijkt verder uit artikel 2 van de bijzondere voorwaarden: “Legio-Lease en lessee komen overeen dat de eigendom van de waarden op lessee overgaat door vervulling van de opschortende voorwaarde dat lessee aan al zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst heeft voldaan. Teneinde te bewerkstelligen dat lessee alsdan van rechtswege eigenaar van de waarden wordt, worden de met de in de overeenkomst genoemde waarden corresponderende aandelen van Legio-Lease in de door Bank Labouchere N.V. (de Bank) geadministreerde verzameldepots als bedoeld in de Wet giraal effectenverkeer (Wge) voorwaardelijk overgedragen aan lessee en wel onder de opschortende voorwaarde dat lessee aan al zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst heeft voldaan. Deze voorwaardelijke overdracht geschiedt doordat genoemde pro rata aandelen onverwijld na de verkrijging ervan door Legio-Lease ten name van lessee worden bijgeschreven in de administratie van de Bank, overeenkomstig artikel 17 van de Wge, ter uitvoering van de in de eerste zin van dit artikel omschreven verbintenis tot voorwaardelijke overdracht”.
Indien het, zoals Dexia aanvoert, nooit de bedoeling is geweest dat [eiseres] de koopprijs volledig zou voldoen (in die zin dat het nooit de bedoeling is geweest dat [eiseres] ook de laatste termijn zou voldoen, maar dat in plaats daarvan de aandelen aan een derde werden verkocht), leidt dit niet tot een ander oordeel. De opbrengst van de bedoelde verkoop kwam, zoals ook blijkt uit artikel 4 onder c, laatste volzin van de overeenkomst “Koersleasen” (zie 1.e), artikel 3 onder d, laatste volzin van de overeenkomstenen “Feestplan II” (zie 1.f) en het gelijkluidende artikel 3 onder d, laatste volzin van de overeenkomsten “Feestplan”, alleen [eiseres] toe. Aldus was de positie van [eiseres], althans in economisch opzicht, die van verkopende eigenaar.
4.4.5 Dexia heeft zich verder verbonden de aandelen op een zodanig tijdstip aan [eiseres] af te leveren dat daarna (nog) twee of meer termijnen verschijnen.
Onder aflevering dient, zoals blijkt uit artikel 7A:1576l lid 1 BW, te worden verstaan: verschaffing van de macht over het vermogensrecht. Dit betekent voor aandelen als de onderhavige: verschaffing van het genot daarvan, zoals is bepaald in artikel 7A:1576m lid 1 BW.
Dat Dexia zich heeft verbonden aan [eiseres] het genot van de aandelen te verschaffen, blijkt uit de eerste volzin van artikel 3 van de bijzondere voorwaarden, die bepaalt dat alle baten van de aandelen [eiseres] toekomen, en uit de tweede volzin van artikel 3 van de bijzondere voorwaarden, die bepaalt dat Dexia de dividendbaten zo spoedig mogelijk na betaalbaarstelling daarvan aan [eiseres] zal doen toekomen. Een en ander stemt overeen met het bepaalde in artikel 7A:1576n leden 1 en 2 BW.
Indien Dexia, zoals zij aanvoert, gerechtigd bleef tot het uitoefenen van het stemrecht en het recht op het bijwonen van aandeelhoudersvergaderingen, leidt dit niet tot een ander oordeel. Gesteld noch gebleken is dat de overeenkomsten met [eiseres] Dexia de vrijheid lieten zich bij het uitoefenen van de genoemde rechten volledig te laten leiden door haar eigen belangen, ook wanneer dit ten koste zou gaan van de belangen van [eiseres].
Het tijdstip van aflevering is, naar moet worden aangenomen, het tijdstip van de hiervóór bedoelde eigendomsoverdracht onder opschortende voorwaarde.
4.4.6 [eiseres] ten slotte heeft zich verbonden de prijs te betalen in termijnen, waarvan (nog) twee of meer verschijnen nadat de aandelen aan haar zijn afgeleverd. Dit blijkt uit artikel 4 van de overeenkomst “Koersleasen” (zie 1.e), artikel 3 van de overeenkomsten “Feestplan II” (zie 1.f) en het gelijkluidende artikel 3 van de overeenkomsten “Feestplan”.
Ook indien, zoals Dexia aanvoert, een deel van de termijnen slechts rente betreft, dienen deze termijnen te worden aangemerkt als termijnen van de koopprijs als bedoeld in
artikel 7A:1576 lid 1 BW. Het gaat om de prijs van de lening die [eiseres] is aangegaan om de aandelen te kunnen kopen, en daarmee, althans in economisch opzicht, om een onderdeel van de prijs van de aandelen.
4.4.7 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is het voorlopig oordeel dat het geschil (behoudens voor zover het betrekking heeft op de overeenkomst “DuoLease”) betrekking heeft op een huurkoopovereenkomst.
4.5.1 Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat de situatie, dat deze zaak naar de sector kanton moet worden verwezen, zich hier niet voordoet. Bij dit oordeel is het volgende in aanmerking genomen.
4.5.2 De rechtbank dient haar bevoegdheid te ontlenen aan een (grond)wettelijke bepaling. Sedert 1 januari 2002 is, anders dan voordien, de bevoegdheid van de rechtbank niet meer afzonderlijk van die van de kantonrechter bij wet geregeld, maar is de bevoegdheid van de rechtbank onderverdeeld in bevoegdheden van de sector kanton en van de sector civiel. Dit betekent dat zich hier niet meer voordoet dat de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van een geschil omtrent huurkoop, maar slechts de situatie dat binnen de rechtbank een andere rechter dan een rechter van de sector civiel als bevoegd is aangewezen. Van overschrijding van een wettelijke bevoegdheid door de rechtbank is hier dan ook in zoverre geen sprake. Omtrent de vraag onder welke omstandigheden en op welke wijze ambtshalve dient te worden getoetst of een zaak, in behandeling bij een kamer die niet tot de sector kanton behoort, dient te worden verwezen naar de kantonrechter, lijkt artikel 71 Rv weliswaar in te houden dat dit steeds dient te gebeuren, maar in het licht van de wetsgeschiedenis op dit artikel ligt dit evenwel niet zonder meer voor de hand. In de Memorie van Toelichting op artikel 71 Rv is immers wel vermeld dat het uitgangspunt is dat in een geval als het onderhavige verwijzing plaatsvindt indien de zaak niet in behandeling is bij de sector kanton, maar ook dat de strekking van de nieuwe regeling is om in zaken bij de rechtbank verwijzingsperikelen, die zich onder het oude recht met zekere regelmaat voordeden en die door de daarmee gemoeide vertraging en kosten zowel voor partijen als voor de rechtspleging als zodanig zeer bezwaarlijk zijn, zoveel mogelijk te beperken en daarmee de doelmatigheid van de procesvoering te bevorderen.
4.5.3 Onder deze omstandigheden acht deze kamer van rechtbank zich in dit geval bevoegd in het kader van een belangenafweging aandacht te schenken aan de door [eiseres] opgeworpen vraag of de beginselen van een goede procesorde zich verzetten tegen interne verwijzing naar een andere rechter binnen deze rechtbank. In dit verband worden de volgende feiten en omstandigheden van belang geacht.
4.5.4 Deskundigheid omtrent huurkoop bevindt zich van oudsher bij de kantonrechter. De wetgever heeft het daarom in het belang van de goede rechtspleging geacht dat partijen die zich met een geschil over een huurkoopovereenkomst tot de rechter willen wenden, een beslissing krijgen van de kantonrechter. Partijen doen echter in deze zaak kennelijk afstand van dit belang. In deze zaak speelt niet de vraag of de echtgenoot van de wederpartij van Dexia de huurkoopovereenkomst mede heeft ondertekend of had behoren te ondertekenen. [eiseres] heeft immers bij gelegenheid van de pleidooien verklaard dat zij ten tijde van het sluiten van de onderhavige huurkoopovereenkomsten ongehuwd was en geen geregistreerd partnerschap had. Ook overigens is niet gebleken dat in dit geval een specifiek belang van (één van) partijen bestaat bij verdere behandeling van de zaak door de kantonrechter, dat in het kader van de onderhavige belangenafweging in aanmerking zou moeten worden genomen. Hierbij komt dat partijen zelf niet tijdig hebben onderkend dat in de onderhavige zaak deze kamer van de rechtbank ambtshalve haar bevoegdheid moet beoordelen en dat partijen op verzoek van deze kamer van de rechtbank door de griffier twee werkdagen voor de pleidooidatum, die ruim zeven maanden daarvoor was aangevraagd, zijn geattendeerd op het feit dat genoemde kamer ambtshalve onder ogen moet zien of sprake is van huurkoop, onder mededeling dat aan hen daarom bij pleidooi gelegenheid zou worden geboden zich over deze kwestie uit te laten. Deze kamer van de rechtbank achtte dit wenselijk omdat zij partijen niet voor het eerst bij pleidooi met deze kwestie wenste te confronteren. Het ligt in de rede dat
partijen, zoals de advocaat van [eiseres] heeft betoogd, toen reeds doende waren zich inhoudelijk voor te bereiden op het pleidooi. Onder al deze omstandigheden is het in dit geval in strijd met de goede procesorde de zaak thans nog binnen deze rechtbank te verwijzen naar een andere kamer, die tot de sector kanton behoort.
5. Uitgangspunt bij beoordeling overeenkomsten
Tussen de omstandigheden waaronder de zeven overeenkomsten zijn aangegaan,
bestaat onvoldoende samenhang en onderling verband om deze – zoals [eiseres] voorstaat – als één geheel te beschouwen. De tussen partijen gesloten overeenkomsten zullen dus per stuk, althans per cluster worden beoordeeld.
6. De overeenkomst “Duo-Lease” en de twee overeenkomsten “Feestplan”
6.1 dwaling
Alle drie overeenkomsten zijn inmiddels met winst beëindigd, de overeenkomst “Duo-Lease” door het verstrijken van de overeengekomen leasetermijn (zie 1.b) en de twee overeenkomsten “Feestplan” door de uitvoering van de door [eiseres] gekozen
variant B in het voorstel van 1 mei 2001 (zie 1.g). Zonder nadere toelichting – die niet is gegeven – is daarom niet in te zien welk belang [eiseres] heeft bij vernietiging van die overeenkomsten. Wegens gebrek aan belang komt de rechtbank aan de beoordeling van het beroep op dwaling ten aanzien van de drie met winst beëindigde overeenkomsten dus niet toe.
6.2 schending zorgplicht
Wegens eenzelfde gebrek aan belang komt de rechtbank evenmin toe aan de beoordeling van de vraag of Dexia ten aanzien van de onderhavige drie overeenkomsten een jegens [eiseres] geldende zorgplicht heeft geschonden. Dat [eiseres], hoewel zij alle drie overeenkomsten met winst heeft beëindigd, door het aangaan hiervan niettemin – mogelijk – schade heeft geleden, heeft zij immers onvoldoende aannemelijk gemaakt om verwijzing naar een schadestaatprocedure te kunnen rechtvaardigen.
7 De overeenkomst “Koersleasen” en de drie overeenkomsten “Feestplan II”
7.1 dwaling
7.1.1 Eerst staat ter beoordeling of Dexia aan [eiseres] tevoren voldoende duidelijk heeft gemaakt dat zij zou beleggen met geleend geld en in zoverre heeft voldaan aan de op haar jegens [eiseres] rustende spreekplicht als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 aanhef en onder b BW. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [eiseres] vóór het aangaan van de onderhavige vier overeenkomsten reeds drie soortgelijke overeenkomsten was aangegaan, hetgeen Dexia bekend was. Daarmee rekening houdend, is de rechtbank van oordeel dat Dexia aan haar spreekplicht heeft voldaan, aangezien:
- in het onder 1.d genoemde advies van 4 november 1997 (met betrekking tot het vergelijkbare product DuoLease) wordt gesproken van een door middel van een krediet gefinancierde verdubbeling van de startinvestering, fiscaal voordeel wegens rente-aftrek en uitbetaling van de opbrengst van de aandelen na afloop van de looptijd na verrekening met de schuld, en;
- in de overeenkomsten zelf wordt gesproken over het leasen van aandelen/effecten, de totaal te betalen rente tijdens de looptijd en (bij “Feestplan II”) leaserente en de mogelijke korting daarop,
terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat over een door haar verstrekt krediet door een bank rente in rekening wordt gebracht.
Hieruit volgt dat [eiseres] erop bedacht moest zijn dat zij zou beleggen met geleend geld, ook indien zij tevoren geen brochures zou hebben ontvangen. Voor zover gebaseerd op onbekendheid met het “beleggen met geleend geld”, gaat het beroep op dwaling dan ook niet op.
7.1.2 Voor zover [eiseres] haar beroep op dwaling erop heeft gebaseerd dat Dexia haar niet of onjuist heeft ingelicht over de risico's, verbonden aan beleggen met geleend geld, slaagt dat evenmin. In geval van onduidelijkheden of (vermeende) tegenstrijdigheden in het advies en/of de tekst van de overeenkomsten, had het onder de hiervoor onder 7.1.1 weergegeven omstandigheden op de weg van [eiseres] gelegen om voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomsten hiernaar navraag te doen. Nu zij dit – naar niet in
geschil is – heeft nagelaten, komt haar ook op deze grond geen beroep op dwaling toe.
7.1.3 Ook indien zou komen vast te staan dat namens Dexia voorafgaand aan de totstand-
koming van de onderhavige vier overeenkomsten de hiervoor onder 2.2.2 en 2.2.3 weergegeven mededelingen zijn gedaan, kan dit evenmin leiden tot een geslaagd beroep op dwaling. In dat geval zou immers sprake zijn geweest van een duidelijke tegen-
strijdigheid tussen die mededelingen en de aan [eiseres] verstrekte schriftelijke stukken en had het – in nog sterkere mate dan in het hiervoor onder 7.1.2 beschreven geval – op de weg van [eiseres] gelegen zich nader te laten informeren.
7.1.4 Het door [eiseres] gedane beroep op dwaling slaagt dus niet.
7.2 schending zorgplicht
7.2.1 Eerst staat ter beoordeling het verweer van Dexia, dat artikel 28 NR onverbindend is. Terzake geldt het volgende.
De overeenkomsten zijn aangegaan ten tijde van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat de toenmalige Stichting Toezicht Effectenverkeer (hierna: STE) bevoegd was tot het uitvaardigen van deze regeling. Hiervan gaat de rechtbank dan ook uit.
Blijkens de considerans van de Wte is deze wet in 1995 opnieuw vastgesteld in verband met, voor zover hier van belang, de uitvoering van richtlijn nr. 93/22/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PbEG L 141). De considerans van deze richtlijn houdt, voor zover hier van belang, in:
“Overwegende dat de ondernemingen die door deze richtlijn bestreken beleggingsdiensten verrichten, aan een door de Lid-Staat van herkomst van de beleggingsonderneming afgegeven vergunning onderworpen moeten zijn ter bescherming van de beleggers en de stabiliteit van het financieel stelsel.
(...)
Overwegende dat deze richtlijn onder meer tot doel heeft de beleggers te beschermen, dat het in dat verband aangewezen lijkt rekening te houden met de uiteenlopende behoefte aan bescherming van de onderscheiden categorieën van beleggers en hun niveau van professionele deskundigheid.
(...)
Overwegende dat ten einde zowel de beleggers te beschermen als te zorgen voor een goede werking van de effectenmarkten, de doorzichtigheid van de transacties dient te worden gewaarborgd en dat de regels die met het oog daarop in deze richtlijn zijn vastgesteld voor de gereglementeerde markten van toepassing zijn zowel op beleggingsondernemingen als op kredietinstellingen wanneer zij op de markt opereren.”
De ratio van de Wte wordt, geplaatst in het kader van deze richtlijn, onder andere bepaald door de op Europeesrechtelijk niveau gevoelde noodzaak beleggers bescherming te bieden tegen risico's van beleggingen in effecten. In dit licht bezien overschrijdt artikel 24 Bte als bepaling ter uitvoering van artikel 11 lid 1 Wte niet de grenzen van het bepaalde in artikel 11 lid 1 aanhef en onder a en d Wte, op grond waarvan Dexia zich als effecteninstelling moet houden aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels ten aanzien van, voor zover hier van belang, deskundigheid en betrouwbaarheid en aan het publiek te verstrekken informatie. Artikel 24 Bte houdt, voor zover hier van belang, in:
“Een effecteninstelling houdt zich bij het verrichten van haar werkzaamheden aan door de toezichthoudende autoriteit te stellen regels die ertoe strekken dat de effecteninstelling:
a. handelt in het belang van haar cliënten en de adequate functionering van de effectenmarkten;
b. in het belang van haar cliënten kennis neemt van hun financiële positie, ervaring en beleggingsdoelstellingen, voor zover dit redelijkerwijs van belang is met het oog op het verrichten van haar diensten;
c. haar cliënten de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn voor de beoordeling van de door haar aangeboden diensten en de effecten waarop die diensten betrekking hebben.”
Hiermee legt artikel 24 Bte aan Dexia verplichtingen op waarmee wordt beoogd te waarborgen dat zij deskundig en betrouwbaar optreden jegens hun cliënten en stelt artikel 24 Bte regels over aan het publiek te verstrekken informatie.
Artikel 28 NR is een krachtens artikel 24 Bte door de STE gestelde regel in de zin van artikel 24 Bte. Artikel 28 NR houdt, voor zover hier van belang, in:
“Een effecteninstelling wint in het belang van haar cliënten informatie in betreffende hun financiële positie, hun ervaring met beleggingen in financiële instrumenten en hun beleggingsdoelstellingen, voor zover dit redelijkerwijs relevant is bij de uitvoering van de door de effecteninstelling te verrichten diensten.”
Hiermee valt artikel 28 NR binnen het bereik van artikel 24 Bte in verbinding met artikel 11 Wte, bezien in het licht van genoemde richtlijn. De verplichting die artikel 28 NR aldus aan Dexia oplegt, vloeit immers, in samenhang beschouwd met hetgeen hiervoor is vermeld omtrent de ratio van de Wte, rechtstreeks voort uit de eis dat zij zich als effecteninstelling houdt aan regels ten aanzien van deskundigheid en betrouwbaarheid en aan het publiek te verstrekken informatie teneinde van overheidswege te waarborgen dat aan beleggers bescherming wordt geboden tegen risico's van beleggingen.
Het voorgaande betekent dat het verweer dat artikel 28 NR onverbindend is, niet opgaat.
7.2.2 Vervolgens staat ter beoordeling of ten aanzien van de overeenkomsten “Koersleasen” en “Feestplan II” sprake is van schending van de aldus ingevolge artikel 28 NR op Dexia jegens [eiseres] rustende contractuele zorgplicht. Terzake overweegt de rechtbank als volgt.
Voorafgaand aan het sluiten van deze overeenkomsten heeft Dexia geïnformeerd naar de persoonlijke en financiële situatie van [eiseres] en één en ander vastgelegd in de hiervoor onder 1.d geciteerde brief van 4 november 1997. Nu [eiseres] het in die brief vervatte advies niet heeft opgevolgd en de onjuistheden en/of onvolledigheden die deze brief volgens haar bevatte (ten aanzien van WAO-uitkering en pensioendoelstelling) kennelijk niet heeft gecorrigeerd, valt zonder nadere toelichting – die niet is gegeven – niet in te zien dat op Dexia onder deze omstandigheden de verplichting rustte tevoren een (meer exact) risicoprofiel op te stellen. Voor zover gebaseerd op het ontbreken van een risicoprofiel, stuit de vordering van [eiseres] daarop reeds af.
Voor het overige heeft [eiseres] aan de door haar gestelde schending van de zorgplicht geen andere feiten of omstandigheden ten grondslag gelegd dan die waarop zij haar beroep op dwaling heeft gebaseerd en stuit haar vordering dan ook af op hetgeen hiervoor onder 7.1 ten aanzien van die dwaling reeds is overwogen, kort gezegd inhoudend dat Dexia voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomsten [eiseres] voldoende heeft geïnformeerd.
7.2.3 De gestelde schending van de zorgplicht kan gelet op het voorgaande dus evenmin
leiden tot toewijzing van de vordering.
8. Proceskosten
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiseres] veroordeeld in de kosten van het geding.
BESLISSING
De rechtbank:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding, tot deze uitspraak aan de zijde van Dexia begroot op € 1.753,=;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Gewezen door mr. C.J. Laurentius-Kooter, voorzitter, en mrs. G. de Groot en S.P. Pompe, leden van genoemde kamer, en uitge-sproken ter openbare terecht-zitting van 30 juni 2004 in
tegen-woordig-heid van de griffier.
En toen ook al:
Opnieuw zoeken
Terug naar de lijst
Home > Uitspraken zoeken > Resultaat > Uitspraak
LJN-nummer: AO8344 Zaaknr: 57814 / HA ZA 03-675
Bron: Rechtbank Roermond
Datum uitspraak: 21-04-2004
Datum publicatie: 26-04-2004
Soort zaak: civiel - handelszaak
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
uitspraak: 21 april 2004
V O N N I S
van de rechtbank Roermond
in de zaak van:
eiseres in conventie,
gedaagde in reconventie:
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
procureur: mr. H.J.A. Ewalds;
tegen:
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie:
[H.J.H.],
wonende te [woonplaats], [adres],
procureur: mr. M.J.P. Hennissen.
Partijen worden aangeduid als:
eiseres in conventie, gedaagde in reconventie: de bank;
gedaagde in conventie, eiser in reconventie: [H.J.H.].
1. Inhoud van het procesdossier
Er wordt recht gedaan op de volgende processtukken:
- de dagvaarding van 23 september 2003 met bijlagen;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met bijlagen;
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte voorwaardelijke wijziging van eis in conventie met bijlagen;
- het rolbericht van 14 januari 2004 waarbij de eiswijziging is toegelaten;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 5 februari 2004.
2. Vaststaande feiten in conventie en in reconventie
De rechtbank gaat uit van de volgende tussen partijen vaststaande feiten.
2.1 De bank is rechtsopvolgster van Bank Labouchere N.V. die op haar beurt rechtsopvolgster is van Legio Lease B.V. De rechtbank zal hierna ten behoeve van de leesbaarheid steeds spreken over "de bank" waarmee dan eiseres en/of haar rechtsvoorgangsters worden aangeduid.
2.2 De bank en [H.J.H.] hebben een aandelenlease-overeenkomst genaamd "Winstverdriedubbelaar" gesloten gedateerd 15 maart 2000 (hierna: de aandelenlease-overeenkomst). Op deze overeenkomst zijn van toepassing de Bijzondere voorwaarden effectenlease van de bank (hierna: de bijzondere voorwaarden).
2.3 De aandelenlease-overeenkomst houdt in dat [H.J.H.] bij de bank een lening heeft gesloten waarmee voor zijn risico door de bank aandelen zijn gekocht. Deze aandelen betreffen een drietal fondsen, namelijk ABN AMRO, AHOLD en ING. De aandelen zijn in drie termijnen aangekocht tegen een vooraf bepaald aankoopbedrag. De overeengekomen looptijd van 36 maanden is verstreken (op 14 maart 2003).
2.4 De aankoopbedragen van de aandelen zijn in totaal € 19.327,59. De gedurende de gehele looptijd door [H.J.H.] te betalen rente bedraagt € 4.055,40. Het rentepercentage is 0,96% per maand. De totaal overeengekomen leasesom bedraagt € 23.382,99.
De betaling hiervan diende als volgt plaats te vinden:
36 maandtermijnen van elk € 112,65;
een bedrag van € 45,38 in of omstreeks de 35e maand en
een bedrag van € 19.282,21 aan het einde van de aandelenlease-overeenkomst, welk bedrag in beginsel wordt verrekend met de verkoopopbrengst van de aandelen.
2.5 [H.J.H.] heeft van de bank ontvangen de aandelenlease-overeenkomst, de bijzondere voorwaarden, een fiscale opinie en een brochure over de "Winstverdriedubbelaar" (hierna: de brochure).
2.6 In geschil is welke brochure precies door de bank aan [H.J.H.] is toegezonden, maar daarin heeft in ieder geval het volgende gestaan:
"Uw inleg bestaat volledig uit rente."
"Uw maandbedrag bestaat geheel uit 0,96% rente (12,1% effectief per jaar)."
"Uw lease-overeenkomst heeft een vaste looptijd van drie jaar."
"Zou de verkoop van de aandelen onverhoopt minder opbrengen dan de aankoopprijs, dan zou u het verschil moeten bijbetalen." dan wel: "Mochten uw aandelen onverhoopt minder waard zijn geworden, dan zou u het verschil tussen de af te lossen hoofdsom en de verkoopopbrengst van uw aandelen moeten bijbetalen."
3. Vordering en stellingen van de bank in conventie
De bank vordert [H.J.H.] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 12.978,31, vermeerderd met de contractuele rente van 0,96% per maand, althans de wettelijke rente, over € 11.539,05, vanaf 16 augustus 2003 tot de dag der algehele voldoening en de proceskosten.
De bank stelt daartoe het volgende.
Het door [H.J.H.] verschuldigde bestaat uit de volgende onderdelen.
[H.J.H.] weigert de eindafrekening van € 11.539,05 te betalen. Deze eindafrekening is berekend door het restant hoofdsom van € 19.282,21 te vermeerderen met de eerste aflossingstermijn van € 45,38 en een resterende maandtermijn van € 112,65 en daarna de som daarvan te verminderen met de verkoopopbrengst van de geleasde aandelen van € 7.901,19.
De contractuele rente over het tijdvak van 14 maart 2003 tot en met 15 augustus 2003 bedraagt € 509,97.
De gemaakte incassokosten bedragen € 781,00 en de BTW daarover € 148,39.
Verder vordert de bank - onder de voorwaarde van toewijzing van de eis van [H.J.H.] in reconventie - [H.J.H.] te veroordelen tot betaling van een bedrag gelijk aan het verschil tussen de aankoopwaarde van de in artikel 1 van de effectenlease-overeenkomst genoemde effecten (€ 19.282,21) minus de waarde van de bedoelde effecten op de datum van vernietiging of ontbinding van de betreffende lease-overeenkomst.
De bank baseert deze voorwaardelijke vordering op art. 6:278 BW.
4. Verweer van [H.J.H.] in conventie
[H.J.H.] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de bank in de vorderingen dan wel tot afwijzing van het gevorderde, met kostenveroordeling.
[H.J.H.] voert daartoe het volgende verweer.
[H.J.H.] heeft gedwaald als bedoeld in art. 6:228 BW. Hij wist niet dat hij een geldlening aanging, maar dacht dat het een soort spaarplan betrof. Hij wist evenmin dat hij het risico liep een restschuld over te houden en zou de overeenkomst niet zijn aangegaan als hij dat wel geweten had. De bank heeft verzuimd [H.J.H.] over dit risico te informeren. De bank heeft misleidende reclame gemaakt waarin eenzijdig de winstkansen zijn benadrukt en de risico's zijn versluierd of verzwegen. De bank heeft geschonden: art. 32 en art. 33, tweede lid, Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna NR 1999) en met name de voorschriften op grond van artikel 7.6 van bijlage 7 ter uitvoering van art. 33 NR 1999. De bank heeft verder geschonden: art. 25 NR 1999 en art. 2 Algemene Bankvoorwaarden. De bank heeft daardoor maar ook los daarvan haar zorg- en mededelingsverplichting jegens [H.J.H.] geschonden. De bank heeft verzuimd de nodige informatie bij [H.J.H.] in te winnen en heeft daardoor art. 28, eerste lid, NR 1999 geschonden. De bank heeft verzuimd een mechanisme in de aandelenlease-overeenkomst in te bouwen waardoor eventuele verliezen zouden worden beperkt. De bank heeft in strijd met art. 33, eerste lid sub g, NR 1999 verzuimd [H.J.H.] te informeren over de mogelijkheid de effectenlease-overeenkomst af te kopen. De echtgenote van [H.J.H.] heeft de effectenlease-overeenkomst vernietigd, omdat niet is voldaan aan het bepaalde in art. 1:88 BW.
5. Vordering en stellingen van [H.J.H.] in reconventie
[H.J.H.] vordert:
- de vernietiging dan wel ontbinding van de effectenlease-overeenkomst;
- de bank te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 4.055,40, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2000 tot aan de dag van algehele voldoening en de proceskosten.
Voor de stellingen van [H.J.H.] verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 4. is vermeld. Het gevorderde schadebedrag van € 4.055,40 bestaat uit de door [H.J.H.] betaalde rentetermijnen.
6. Het verweer van de bank in reconventie
De bank concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [H.J.H.] in de vorderingen dan wel tot afwijzing van het gevorderde, met kostenveroordeling.
De rechtbank zal waar nodig nader ingaan op de verweren van de bank.
7. Beoordeling van het geschil in conventie en in reconventie
7.1 Gelet op de inhoudelijke samenhang zal de rechtbank de vorderingen in conventie en in reconventie zoveel als mogelijk gezamenlijk bespreken.
het beroep op art. 1:88 BW
7.2 [H.J.H.] heeft zich beroepen op de vernietiging van de aandelenlease-overeenkomst door zijn echtgenote. Deze is gebaseerd op een gestelde schending van art. 1:88 BW inhoudende dat zijn echtgenote niet de vereiste toestemming voor het sluiten van de aandelenlease-overeenkomst heeft verleend. De bank heeft betwist dat art. 1:88 BW op een aandelenlease-overeenkomst als de onderhavige van toepassing is.
De rechtbank is met de bank van oordeel, dat art. 1:88 BW hier niet van toepassing is. Art. 1:88 BW bepaalt - voor zover hier van belang - dat een echtgenoot de toestemming nodig heeft van de andere echtgenoot voor het sluiten van een overeenkomst van koop op afbetaling. Dit verwijst naar de overeenkomst van koop op afbetaling in art. 7A:1576 BW. De aandelenlease-overeenkomst is echter niet zo'n overeenkomst van koop op afbetaling, omdat deze geen betrekking heeft op de koop van een zaak, dat wil zeggen: een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object. Dat onder overeenkomst van koop op afbetaling in de zin van art. 7A:1576 BW een overeenkomst met betrekking tot een zaak dient te worden verstaan, blijkt met zoveel woorden uit het eerste lid van die bepaling zelf. Meer in het bijzonder blijkt dit uit de formulering van het vijfde lid van dat artikel, waarin het in dat artikel bepaalde van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op vermogensrechten. Het feit dat de wet spreekt van overeenkomstige toepassing impliceert dat geen sprake is van rechtstreekse toepasselijkheid en daarmee dat een overeenkomst met betrekking tot een vermogensrecht geen overeenkomst van koop op afbetaling in de zin van art. 7A:1576 BW is. Dit oordeel sluit aan bij de systematiek van het Burgerlijk Wetboek waarin op meer plaatsen sprake is van vormen van wettelijke analogie, waarbij bijvoorbeeld regels van overeenkomstenrecht van overeenkomstige toepassing worden verklaard op andere meerzijdige rechtshandelingen. Het is een misverstand te menen dat die meerzijdige rechtshandelingen daarmee overeenkomsten zouden worden. Dat zou immers met zich brengen dat de begrippen overeenkomst en meerzijdige rechtshandeling synoniemen zouden worden. Eenzelfde benadering dient bij de interpretatie van artikel 7A:1576 BW te worden gevolgd.
Uit het vorenoverwogene volgt, dat de stelling van [H.J.H.] betreffende voornoemde buitengerechtelijke vernietiging geen doel kan treffen.
het beroep op dwaling
7.3 [H.J.H.] heeft zich beroepen op dwaling als bedoeld in art. 6:228 BW, welk beroep kort samengevat inhoudt, dat hij een onjuist beeld van de aandelenlease-overeenkomst had als gevolg van de onjuiste/onvolkomen informatieverstrekking door de bank. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer moet worden gepasseerd, omdat het onvoldoende is onderbouwd in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de bank en de vaststaande feiten. Dit oordeel kan als volgt worden toegelicht.
Uit de tekst van de aandelenlease-overeenkomst en de brochure blijkt duidelijk dat geen sprake is van een spaarvorm maar van een belegging met geleend geld. Dit volgt onder meer uit de onder 2.6 vermelde citaten uit de brochure. Daarnaast blijkt dit ook uit de tekst van de overeenkomst, waarin onder meer wordt gesproken over de lease van aandelen en waarin een bedrag aan te betalen rente wordt vermeld. Verder blijkt uit de brochure voldoende duidelijk dat er een risico van een restschuld bestaat. Dit blijkt uit de daarin opgenomen zin: "Zou de verkoop van de aandelen onverhoopt minder opbrengen dan de aankoopprijs, dan zou u het verschil moeten bijbetalen." dan wel de variant: "Mochten uw aandelen onverhoopt minder waard zijn geworden, dan zou u het verschil tussen de af te lossen hoofdsom en de verkoopopbrengst van uw aandelen moeten bijbetalen". (Welke van deze twee zinnen nu werkelijk in de aan [H.J.H.] toegezonden brochure heeft gestaan, is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant.) Deze vermeldingen moeten als voldoende duidelijk worden bestempeld, omdat de bank ervan mag uitgaan dat personen die zijn geïnteresseerd in producten als de onderhavige tenminste een zodanig kennis bezitten dat zij weten wat wordt bedoeld met termen als "lease" en "aandelen". Anders gezegd: de bank hoeft bij het samenstellen van haar voorlichtingsmateriaal geen rekening te houden met de absolute leek, dat wil zeggen de persoon die in het geheel geen kennis draagt van financiële begrippen als hier aan de orde zijn. Daarnaast moet als uitgangspunt gelden, dat het een feit van algemene bekendheid is, dat aandelen in waarde kunnen fluctueren, waarmee gegeven is dat een belangstellende bedacht moet zijn op de mogelijke consequenties daarvan en in dat licht het hem aangeboden voorlichtingsmateriaal dient te beschouwen. [H.J.H.] heeft overigens gesteld bekend te zijn met de betekenis van de termen "leasen" en "aandelen".
Afgezien van het feit, dat de genoemde teksten voldoende duidelijk zijn, zou een beroep op dwaling gelet op de onduidelijkheid daarvan aan [H.J.H.] niet toekomen nu hij ter comparitie heeft verklaard dat (1) hij aan de teksten met betrekking tot de rente en de mogelijkheid van bijbetalen geen aandacht heeft besteed, (2) hij de hem toegezonden fiscale opinie niet heeft gelezen omdat hij dergelijke brieven niet leest aangezien hij het daarin gehanteerde jargon niet kent, (3) hij voor dergelijke aangelegenheden adviseurs heeft, die hij echter ten aanzien van deze aandelenlease-overeenkomst niet heeft geraadpleegd en (4) hij de overeenkomst niet zou hebben gesloten als hij de informatie vooraf kritisch had doorgelezen. Zo in dit geval al dwaling zou kunnen worden aangenomen dan nog zou dit beroep [H.J.H.] niet kunnen baten aangezien die dwaling dan vanwege de voornoemde punten voor zijn rekening zou dienen te blijven.
Nu het beroep op dwaling reeds op de genoemde gronden moet worden gepasseerd, kan hetgeen partijen hieromtrent overigens naar voren hebben gebracht verder blijven rusten.
de zorg- en mededelingsverplichtingen van de bank
7.4 In geschil is of de bank haar zorg- en mededelingsverplichtingen jegens [H.J.H.] heeft geschonden. De rechtbank is van oordeel, dat de normen met betrekking tot die zorg- en mededelingsverplichtingen niet alleen kunnen worden gevonden in de door [H.J.H.] aangehaalde bepalingen zoals bijvoorbeeld de artikelen 32 en 33 NR 1999, maar dat deze evenzeer voortvloeien uit het ongeschreven recht. De rechtbank zal daarom bij de bespreking niet met zoveel worden ingaan op de aangehaalde wettelijke bepalingen maar uitgaan van de (onder meer) daarin vervatte materiële normen. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
7.5 De aandelenlease-overeenkomst is een risicovol product, omdat (1) wordt belegd in aandelen met geleend geld, (2) gedurende een relatief korte looptijd, (3) met een spreiding over slechts drie fondsen terwijl (4) niet is voorzien in een voorziening om verliezen door koersdalingen op te vangen. De bank diende daarom in beginsel zodanige informatie te verstrekken dat aard en risico van de aandelenlease-overeenkomst voor [H.J.H.] voldoende duidelijk zouden kunnen zijn.
Of aan die maatstaf is voldaan dient mede te worden beschouwd in het licht van de kennis van en ervaring met beleggen van [H.J.H.]. Deze heeft gesteld weinig kennis van beleggen te hebben, maar wel bekend te zijn met de termen "aandelen" en "leasen". Verder heeft [H.J.H.] gesteld zelfstandig ondernemer te zijn (fysiotherapeut) maar zijn financiële zaken uit te besteden aan een financieel adviseur en een accountant.
7.6 Tegen de achtergrond van het onder 7.3 en 7.5 overwogene is de rechtbank van oordeel, dat uit de tekst van de aandelenlease-overeenkomst en de brochure voldoende duidelijk blijkt, (1) dat wordt belegd met geleend geld, (2) welke bedragen daarmee zijn gemoeid, (3) wat de looptijd is en (4) dat het risico bestaat dat er bij de eindafrekening een restschuld aan de bank kan resteren.
Afgezien daarvan kan [H.J.H.] zich in rechte niet met succes beroepen op de door hem gestelde ontoereikende informatievoorziening door de bank nu hij ter comparitie heeft toegegeven daarvan niet of nauwelijks kennis te hebben genomen en te hebben nagelaten - nu hij zich er zelf niet in heeft willen verdiepen - deze informatie voor te leggen aan de financiële adviseur en/of accountant die hij zegt normaliter bij financiële aangelegenheden te raadplegen. In deze omstandigheden is een dergelijke beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
7.7 In het verlengde van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel, dat [H.J.H.] zich evenmin kan beroepen op de door hem gestelde nalatigheid van de bank die zou bestaan uit het nalaten van de opstelling van een klantenprofiel (art. 28 NR 1999). Daargelaten de vraag of die verplichting bij een aandelenlease-overeenkomst als de onderhavige inderdaad bestaat, kan [H.J.H.] zich hierop niet beroepen nu hij zichzelf niet eens de vraag heeft gesteld wat de aard en de risico's van de aandelenlease-overeenkomst waren en of hij die risico's wel wenste aan te gaan, terwijl de door de bank geboden informatie daartoe zeker wel de mogelijkheid bood. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de in de overeenkomst genoemde bedragen (zoals genoemd onder rechtsoverweging 2.4) en de indicatie van de mogelijkheid van een restschuld (zoals genoemd onder rechtsoverweging 2.6).
diversen
7.8 Aan de stelling van [H.J.H.] met betrekking tot het misleidend karakter van de reclame voor de betrokken aandelenlease-overeenkomsten (en het daarop gebaseerde onrechtmatig handelen van de bank) kan naar het oordeel van de rechtbank geen zelfstandige betekenis toekomen. Niet alleen is het gebruikelijk dat in reclame-uitingen sterk de nadruk wordt gelegd op de positieve kanten van het gepresenteerde product, maar in dit geval is dat van weinig belang nu de vraag naar de deugdelijkheid van de informatievoorziening moet worden beantwoord tegen de achtergrond van alle ter kennis van [H.J.H.] gebrachte informatie. Anders gezegd: zo [H.J.H.] al op basis van eerdere reclame-uitingen een verkeerd beeld van de aandelenlease-overeenkomst zou hebben kunnen krijgen dan nog zou gelden, dat met de tekst van de hem toegezonden overeenkomst en brochure dit beeld in voldoende mate zou zijn of kunnen worden bijgesteld. De rechtbank verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 7.6.
7.9 Partijen stellen beide, dat de saldibewakingsplicht als bedoeld in art. 28, derde lid, NR 1999 hier niet relevant is, zodat deze onbesproken moet blijven.
7.10 [H.J.H.] heeft gesteld, dat de bank heeft verzuimd in de aandelenlease-overeenkomst een mechanisme in te bouwen waardoor eventuele verliezen zouden worden beperkt. Aan deze stelling komt naar het oordeel van de rechtbank geen zelfstandige betekenis toe. Er is geen algemene rechtsplicht tot het inbouwen van een dergelijke voorziening in een aandelenlease-overeenkomst. Of een dergelijke voorziening aanwezig is, is wel van invloed op de aan zo'n overeenkomst verbonden risico's en dat vertaalt zich vervolgens weer in de eisen die moeten worden gesteld aan de voorlichting door de bank aan de gegadigde omtrent die risico's. De rechtbank heeft dit aspect verdisconteerd in haar overwegingen omtrent de zorg- en mededelingsverplichtingen van de bank door de aandelenlease-overeenkomst te kwalificeren als een risicovol product (zie rechtsoverweging 7.5).
7.11 [H.J.H.] heeft gesteld, dat de bank heeft verzuimd hem te informeren over de mogelijkheid de effectenlease-overeenkomst af te kopen (art. 33, lid 1 sub g, NR 1999). Dit verweer moet naar het oordeel van de rechtbank worden gepasseerd op de grond dat is gesteld noch gebleken dat [H.J.H.] van een dergelijke mogelijkheid gebruik had willen maken dan wel wat daarvan dan de relevantie zou zijn voor het lot van de vordering in conventie.
slotsom
7.12 Uit het vorenoverwogene volgt, dat de vorderingen in reconventie moeten worden afgewezen. De voorwaarde betreffende het voorwaardelijke deel van de vordering in conventie is daarmee niet vervuld, zodat de rechtbank aan dat deel van de vordering niet toekomt. Het onvoorwaardelijke deel van de vordering in conventie ligt grotendeels voor toewijzing gereed met inachtneming van het volgende.
7.13 In geschil is of de contractuele rente van 0,96% per maand ook van toepassing is na afloop van de voorziene looptijd van drie jaar. De rechtbank is van oordeel, dat die contractuele rente ook van toepassing blijft na afloop van de door partijen voorziene looptijd van drie jaar indien hetgeen [H.J.H.] op grond van die overeenkomst aan de bank verschuldigd is niet of niet volledig is voldaan. In zoverre is de lening dan immers niet volledig afgelost en
Home > Uitspraken zoeken > Uitspraak
LJN-nummer: AP4933 Zaaknr: 257852 / H 03.0113
Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 30-06-2004
Datum publicatie: 30-06-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
257852 / H 03.0113 (ES)
30 juni 2004
RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE CIVIELE KAMER
VONNIS
i n d e z a a k v a n :
[eiseres], wonende te [woonplaats],
e i s e r e s ,
procureur mr. H.J. Bos,
t e g e n :
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V., gevestigd te Amsterdam,
g e d a a g d e ,
procureur eerst mr. K. Frielink, thans mr. G.T.J. Hoff.
Partijen worden hierna [eiseres] en Dexia ge-noemd.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
- dagvaar-ding van 18 december 2002, met bewijsstukken;
- conclusie van antwoord, met bewijsstukken;
- conclusie van repliek, met bewijsstukken;
- conclusie van dupliek, met bewijsstukken;
- akte uitlating producties van [eiseres];
- proces-verbaal van het op 19 april 2004 gehouden pleidooi en de daarin genoemde
processtukken en/of proceshandelingen;
- verzoek vonnis wijzen.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
Vaststaande feiten
1 Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) betwist, als-mede op grond van de in zoverre niet bestreden in-houd van overgelegde bewijs-stuk-ken, staat het volgende vast.
a. Dexia is rechtsopvolgster onder algemene titel van Legio-Lease B.V. en Bank Labouchere N.V., welke vennootschappen mede de handelsnamen Legio-FiscAlert en Legio hebben gebruikt. In het hiernavolgende zal steeds worden gesproken over Dexia.
b. Op 28 oktober 1996 heeft [eiseres] met Dexia een effectenlease-overeenkomst “Duo-Lease” (nummer 81002786) gesloten. De looptijd was vijf jaar en de leasesom bedroeg € 13.655,78. Op 28 oktober 2001 is deze overeenkomst met winst afgesloten.
c. Op 2 oktober 1997 heeft [eiseres] met Dexia twee effectenlease-overeenkomsten “Feestplan” (nummers 57014730 en 57014731) gesloten. In beide gevallen was de (oorspronkelijk overeengekomen) looptijd tien jaar en bedroeg de leasesom € 22.943,15.
d. Bij brief van 4 november 1997 heeft Dexia aan [eiseres] advies gegeven over de wijze van belegging van een bedrag van € 217.814,50 (f 480.000,=), dat zij zou overhouden aan de verkoop van haar woning. In die brief staat onder meer:
“Onder verwijzing naar ons gesprek van vorige maand informeren wij u als volgt.
Feiten
U bent 50 jaar en u heeft op het moment een inkomen van ongeveer f 45.000 bruto. U houdt binnenkort ongeveer f 480.000 over aan de verkoop van uw woning. U wilt dit bedrag zodanig beleggen dat u over vijf jaar kunt stoppen met werken en dan jaarlijks een bedrag van f 36.000 kunt opnemen om van te
leven. Ook vraagt u zich wat u moet doen met een onlangs afgesloten lijfrentepolis.
Voorstel
In ons voorstel gaan wij uit van (veilig) gespreid beleggen in drie beleggingsfondsen en DuoLease.
Wij bespreken ze in volgorde naar oplopend rendement.
Een belastingvrij groeifonds (…)
Een vastgoed fonds (…)
Een aandelenbeleggingsfonds (…)
Bij DuoLease (zie brochure), een product van Legio-Lease, wordt het bedrag van uw eigen startinvestering door Legio-Lease verdubbeld om er een solide pakket aandelen ABN-AMRO, ING, AEGON en
Fortis-AMEV van te kopen. De verdubbeling wordt gefinancierd door middel van een krediet. Gedurende de looptijd van in principe vijf jaar lost u op het krediet niets af. Uw voordeel bestaat jaarlijks uit (onbelast) dividend en fiscaal voordeel vanwege rente-aftrek. Na afloop van de looptijd van vijf jaar worden de aandelen verkocht en de opbrengst na verrekening met de schuld aan u uitbetaalt. U koopt dan vervolgens voor het uitbetaalde bedrag opnieuw een DuoLease voor vijf jaar. Dankzij het hoge rendement dat op aandelen mogelijk is, de verdubbeling van de startinvestering, de mogelijkheid van onbelast dividend en de aftrekbaarheid van de rente kan een zeer hoog netto-rendement worden behaald. Voor DuoLease zou u kunnen denken aan een bedrag van f 100.000.
(…)
Conclusie
U heeft binnenkort ongeveer f 480.000 te beleggen. U wilt dit bedrag zodanig beleggen dat u over vijf jaar kunt stoppen met werken en dan jaarlijks een bedrag van f 36.000 kunt opnemen om van te leven.
Ons voorstel is om uw f 480.000 als volgt te beleggen:
Belastingvrij groeifonds f 180.000
Vastgoedfonds f 100.000
Nederlands aandelenfonds f 100.000
DuoLease f 100.000
f 480.000
Uit de cijfermatige onderbouwing blijkt dat het royaal mogelijk is om over vijf jaar te stoppen met werken. Volledigheidshalve vermelden we dat wij nog geen rekening hebben gehouden met uw reeds lopende lease-contracten DuoLease en Feestplan. Ook van deze reeds lopende produkten kunnen t.z.t. (aanzienlijke) uitbetalingen worden verwacht. Op uw verzoek voegen we ter informatie een brochure van het Feestplan bij.”
[eiseres] heeft het in de brief vervatte advies niet opgevolgd.
e. Op 7 april 1998 heeft [eiseres] met Dexia een effectenlease-overeenkomst
“Koersleasen” (nummer 41000663) gesloten. De looptijd was tien jaar en de leasesom bedroeg € 60.628,18. In de overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“1. Lessee least van Legio-Lease, gelijk deze aan lessee verleast, de hierna te noemen aandelen/effecten, verder ook te noemen de "waarden"
(…)
aankoopbedragen totaal: f 55.903,32
totaal te betalen rente tijdens de looptijd van deze lease-overeenkomst:1,16% per maand f 77.703,60
totaal overeengekomen leasesom f 133.606,92
2. Deze lease-overeenkomst wordt aangegaan voor een ononderbroken periode van 120 maanden, te rekenen vanaf de aankoopdag van de waarden, behoudens tussentijdse opzegging als bedoeld in
punt 3.
3. Lessee kan deze lease-overeenkomst na 60 maanden dagelijks met onmiddellijke ingang en zonder annuleringskosten beëindigen, onder betaling of verrekening van de hoofdsom.
4. De lease-som bedraagt:
a. Het totaal van 120 gelijke maand termijnen van elk zegge f 647,53
Schrijve: zeshonderdzevenenveertig 53/100 gulden
De eerste maandtermijn dient te worden voldaan op of omstreeks de 1e van de maand volgend op
de aankoopdag van de waarden en daarna telkens op of omstreeks de 1e dag van de daaropvolgende maand.
b. zegge: f 100,-; schrijve: éénhonderd gulden, op of omstreeks de 119e maand.
c. Het restant van zegge: f 55.803,32
Schrijve: vijfenvijftigduizendachthonderddrie 32/100 gulden
op of omstreeks: de 120e maand
Dit restant wordt in principe verrekend met de verkoopopbrengst van de waarden.
(…)
6. Zodra lessee al datgene aan Legio-Lease heeft betaald wat hij haar krachtens deze lease-overeenkomst en de daarbij behorende Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease verschuldigd is of zal worden, is lessee automatisch en van rechtswege eigenaar van de waarden geworden.”
f. Op 21 april 1998 heeft [eiseres] met Dexia drie effectenlease-overeenkomsten “Feestplan II” (nummers 59001775, 59001776 en 59001777) gesloten. In alle drie
gevallen was de looptijd tien jaar. De leasesom bedroeg € 46.109,11 voor de eerst-
genoemde overeenkomst en € 91.586,17 voor elk van de andere twee overeenkomsten. In die laatste twee overeenkomsten (en in de eerste met afwijkende bedragen) is onder meer het volgende opgenomen:
“1. Lessee least van Legio-Lease, gelijk deze aan lessee verleast, de hierna te noemen aandelen/effecten, verder ook te noemen de "waarden"
(…)
aankoopbedragen totaal: f 81.384,15
totaal te betalen rente tijdens de looptijd van deze lease-overeenkomst
(behoudens punt 3b): 1,23% per maand f 120.445,20
totaal overeengekomen leasesom f 201.829,35
2. Deze lease-overeenkomst wordt aangegaan voor een ononderbroken periode van 120 maanden, te rekenen vanaf de aankoopdag van de waarden (de aankoopdatum), behoudens vervroegde beëindiging. Lessee heeft het recht deze lease-overeenkomst na verloop van drie jaar na de aankoopdatum van de waarden dagelijks middels een schriftelijke mededeling aan Legio-Lease te beëindigen. In geval van vervroegde beëindiging na drie jaar wordt een korting van 50% verleend op de resterende maandbedragen (punt 3b).
3. De lease-som bedraagt:
a. 36 gelijke opeenvolgende termijnen van zegge: f 1.003,71
Schrijve: eenduizenddrie 71/100 gulden
Waarvan de eerste vervalt op of omstreeks de 1e van de maand volgend op de aankoopdatum.
b. 84 opeenvolgende maandtermijnen waarvan de eerste vervalt na afloop van de eerste 36 maanden als genoemd onder a. en waarvan het bedrag wordt bepaald aan de hand van een percentage van 14,8% per jaar (effectief 15,8%) over het aankoopbedrag van de waarden op welk percentage een korting wordt verleend op basis van de gemiddelde procentuele stijging van het aandelenpakket over de eerste drie jaren na de aankoopdatum, berekend alsvolgt:
gemiddelde koersstijging Uw korting Leaserente
per jaar in de op de laatste
eerste 3 jaar leaserente 7 jaar
0,0% tot 1,0%+ 0,0%- 14,8%
(…) (…) (…)
7,4% of meer 14,8%- 0,0%
Het percentage geldend na 3 jaar zal aan lessee schriftelijk worden medegedeeld.
c. Een termijn van f 100,-; schrijve: honderd gulden, te betalen op of omstreeks de dag vallend 119 maanden na de aankoopdatum.
d. Een termijn van zegge: f 81.284,15
Te betalen op of omstreeks de dag vallend 120 maanden na de aankoopdatum. Deze termijn kan eventueel verrekend worden met de verkoopopbrengst van de waarden.
(…)
5. Zodra lessee al datgene aan Legio-Lease heeft betaald wat hij haar krachtens deze lease-overeenkomst en de daarbij behorende Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease verschuldigd is of zal worden, is lessee automatisch en van rechtswege eigenaar van de waarden geworden.”
g. In maart 2001 heeft [eiseres] aan Dexia had laten weten dat zij in financiële problemen zou komen, naar de rechtbank begrijpt omdat zij vanaf april 2001 op de overeenkomsten “Feestplan II” (ingevolge artikel 3.b) rente verschuldigd zou zijn tot een bedrag van in totaal € 986,21 per maand, terwijl haar inkomen circa € 908,= netto per maand bedroeg. Vervolgens heeft op 4 april 2001 een gesprek plaatsgevonden tussen Dexia en [eiseres]. Naar aanleiding van dit gesprek heeft Dexia bij brief van 1 mei 2001 aan [eiseres] voorstellen gedaan met betrekking tot de lopende overeenkomsten “Feestplan” en “Feestplan II” (zie 1.c en 1.f). In deze brief staat onder meer het volgende:
“Betreft: voorstel overeenkomsten 57014730, 57014731, 59001775, 59001776 en 59001777
(…)
Naar aanleiding van het gesprek met de [medewerkers Dexia] d.d. 4 april 2001, doen wij u het volgende voorstel, met een keuzemogelijkheid tussen de varianten A en B.
Variant A
1. Legio zal de overeenkomsten 57014730, 57014731, 59001775, 59001776 en 59001777 beëindigen met gesloten portefeuille.
2. U kunt absoluut geen aanspraak meer maken op enige rechten en plichten voortvloeiend uit de overeenkomsten 57014730, 57014731, 59001775, 59001776 en 59001777.
3. Na effectuering hiervan verlenen partijen elkaar over en weer finale kwijting met betrekking tot genoemde overeenkomsten.
Variant B
1. Legio zal de overeenkomsten 57014730 en 57014731 beëindigen.
2. Vanuit de verkoopopbrengst zullen de resterende termijnen van de overeenkomsten 59001775, 59001776 en 59001777 voor zover mogelijk worden volgestort, waarvoor een korting van 5% contant making wordt verstrekt. Het aantal termijnen dat kan worden volgestort is afhankelijk van de verkoopopbrengst van de overeenkomsten 5701473 en 57014731. Uitgaande van de slotkoersen van 24 april jl. zullen plm. 17 termijnen per overeenkomst kunnen worden volgestort.
3. Bij beëindiging van de overeenkomsten 59001775, 59001776 en 59001777 na het verstrijken van de volgestorte termijnen, zal geen boete in rekening worden gebracht over de dan nog resterende termijnen.
4. Bij beëindiging van de overeenkomsten 59001775, 59001776 en 59001777 zal te allen tijde de restant hoofdsom in mindering worden gebracht op de verkoopopbrengst van deze overeenkomsten.”
[eiseres] heeft hierop gekozen voor “Variant B”. De twee overeenkomsten “Feestplan” zijn dus (per 7 mei 2001) beëindigd en met de opbrengst daarvan zijn rentetermijnen voor de drie overeenkomsten “Feestplan II” vooruit betaald.
h. Bij brief van 18 november 2002 heeft [eiseres] wegens dwaling de vernietiging ingeroepen van alle zeven met Dexia gesloten effectenlease-overeenkomsten.
De vordering
2.1 [eiseres] vordert, voor zover mogelijk onder uitvoerbaarverklaring van het te
wijzen vonnis:
primair: een verklaring voor recht dat zij bij de hiervoor onder 1.h genoemde brief alle zeven overeenkomsten buitengerechtelijk heeft vernietigd, althans de vernietiging in rechte van die overeenkomsten;
subsidiair: een verklaring voor recht dat Dexia toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens haar en/of dat Dexia jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld;
primair en subsidiair: de veroordeling van Dexia tot vergoeding aan haar van de door haar geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede de veroordeling van Dexia in de kosten van het geding.
2.2.1 Aan haar primaire vordering legt [eiseres] ten grondslag dat haar ten aanzien van alle zeven met Dexia gesloten overeenkomsten een beroep op dwaling toekomt. Zij stelt hiertoe het volgende.
2.2.2 Ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten was [eiseres] er niet van op de hoogte dat zij belegde met geleend geld. Door na te laten haar daarop te wijzen, heeft Dexia de jegens haar geldende spreekplicht geschonden. Indien zij wel juist zou zijn geïnformeerd en had geweten van de risico’s van beleggen met geleend geld, zou zij de onderhavige overeenkomsten niet zijn aangegaan. In het bijzonder realiseerde [eiseres] zich niet dat haar “inleg” bestond uit vooruit betaalde rente. Dexia heeft haar integendeel voorgehouden dat zij haar “inleg” niet zou kunnen verliezen. Ook heeft Dexia haar er niet op gewezen dat zij bij de overeenkomsten “Feestplan” en “Feestplan II” na drie jaar maandelijks rente moest gaan betalen. Dexia heeft haar steeds voorgehouden dat zij op die rente de maximale korting van 100% zou krijgen, omdat het rendement op de aandelen zeker 12% per jaar zou zijn. Dat dit ook lager of zelfs negatief kon uitvallen en welke gevolgen dat voor haar financiële positie zou hebben, is haar niet medegedeeld. Bij gebrek aan wetenschap betwist [eiseres] dat zij vóór het aangaan van de overeenkomsten brochures van Dexia daarover heeft ontvangen.
2.2.3 Voorts heeft Dexia haar een verkeerde voorstelling van zaken gegeven door haar voor te houden dat zij vanaf haar 54e jaar (in 2001) zou kunnen rentenieren. Later heeft Dexia (bij monde van [een medewerker van Dexia]) haar zelfs voorgespiegeld dat zij op haar 56e jaar (in 2003) miljonair zou zijn.
2.2.4 Volgens [eiseres] is het voorgaande Dexia temeer aan te rekenen, omdat blijkens het advies van 4 november 1997 (zie 1.d) Dexia wist dat haar beleggingsdoelstelling pensioenopbouw was en Dexia volledig op de hoogte was van haar financiële situatie, die onder meer inhield dat zij een inkomen van slechts circa € 908,= netto per maand genoot. Daarbij ging het om een WAO-uitkering, hetgeen Dexia ook bekend was.
2.2.5 Tot slot verkeerde zij toentertijd in een zeer labiele toestand en heeft [een medewerker van Dexia] daarvan misbruik gemaakt, aldus [eiseres].
2.3 Aan haar subsidiaire vordering legt [eiseres] ten grondslag dat Dexia heeft gehandeld in strijd met de op haar rustende zorgplicht, als vastgelegd in artikel 28 van de
Nadere Regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002, voorheen Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR), dan wel artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden. Dexia had tevoren moeten informeren naar haar financiële positie en/of beleggingsdoelstelling en/of beleggingservaring en had een risicoprofiel moeten opstellen. Daaruit zou zijn gebleken dat zij de uit de onderhavige overeenkomsten voortvloeiende rentelasten niet zou kunnen dragen en dat die overeenkomsten niet in overeenstemming waren met haar beleggingsdoelstelling (pensioenopbouw), zodat Dexia deze niet met haar had mogen aangaan.
2.4 Haar schade kan [eiseres] nu nog niet berekenen. Wel maakt zij duidelijk dat zij in geval van vernietiging van de overeenkomsten (en ongedaanmaking van de gevolgen daarvan) aanspraak zal maken op een schadevergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over het in totaal door haar betaalde bedrag van € 81.224,84, dat zij anders immers op een spaarrekening zou hebben gezet. Mocht slechts schending van de zorgplicht
komen vast te staan, dan zal zij daarnaast aanspraak maken op terugbetaling van dat betaalde bedrag van € 81.224,84 en op vergoeding van het door haar geleden verlies, dat per 15 november 2002 op de toen nog lopende overeenkomsten in totaal € 49.892,27 bedroeg. Tot slot zal zij haar buitengerechtelijke kosten vergoed willen zien.
Het verweer
3.1.1 Dexia bestrijdt de vordering. Zij voert aan dat het beroep op dwaling niet opgaat, omdat zij [eiseres] tevoren steeds juist en volledig heeft geïnformeerd. Uit haar brochures blijkt duidelijk dat wordt belegd met geleend geld en welke risico’s daaraan zijn verbonden. Dat [eiseres] die brochures niet heeft ontvangen, acht zij zo goed als uitgesloten. Ook de overeenkomsten zelf bevatten voldoende informatie over de opzet en werking van haar aandelenlease-producten. Bovendien werden bij die overeenkomsten steeds fiscale opinies gevoegd, waarin eveneens de werking van de producten werd uiteengezet.
Voorts betwist Dexia de door [eiseres] gestelde mededelingen te hebben gedaan inzake het niet kunnen kwijtraken van de “inleg”, rendementen van minimaal 12% per jaar, rentenieren of het worden van miljonair.
3.1.2 Mocht niettemin komen vast te staan dat [eiseres] heeft gedwaald, dan meent Dexia – subsidiair – dat deze dwaling voor rekening van Dexia behoort te blijven, omdat de dwaling dan moet zijn veroorzaakt doordat [eiseres] de brochures en de overige door Dexia verstrekte informatie niet goed heeft bestudeerd.
3.1.3 Daarnaast levert volgens Dexia vernietiging van de overeenkomsten misbruik van bevoegdheid op, aangezien deze slechts is ingegeven door de koersdalingen op de aandelenbeurzen sinds medio 2000. Mocht de vernietiging wel rechtsgeldig worden geacht, dan maakt Dexia onder verwijzing naar artikel 6:278 van het Burgerlijk Wetboek (BW) subsidiair aanspraak op bijbetaling door [eiseres] van een bedrag ter hoogte van het verschil tussen de waarde van de effecten op de datum van het sluiten van iedere overeenkomst en de waarde op de datum van de vernietiging.
3.2.1 Bij haar verweer tegen de gestelde schending van haar zorgplicht, stelt Dexia voorop dat de verplichtingen, vervat in artikel 28 NR, tot het informeren naar de financiële positie van [eiseres] en haar beleggingservaringen en tot het opstellen van een risicoprofiel voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomsten, door haar niet behoefden te worden nageleefd. Allereerst niet omdat artikel 28 NR naar haar mening niet verbindend is. Artikel 28 NR is gebaseerd op de artikelen 24 onder b en 35 onder a van het Besluit toezicht effectenverkeer (hierna: Bte), die op hun beurt zijn gebaseerd op artikel 11 lid 1 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte). Op geen van de onderwerpen van artikel 11 lid 1 Wte is het bepaalde in artikel 28 NR terug te voeren, zodat artikel 28 NR een middellijke en onmiddellijke grondslag in een wet in formele zin ontbeert en on-ver-bindend is. Ook indien hierover anders zou worden geoordeeld, was zij voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst niet gehouden te informeren naar de beleggingsdoelstelling of beleggingservaring van [eiseres], omdat de overeenkomst als een kant en klaar product op de markt wordt gebracht en het enige doel van de belegger is het behalen van koerswinst. De beleggingsdoelstelling is inherent aan de aard van het product. De belegger hoeft hiervoor geen verdere beleggingskeuzes te maken.
3.2.2 Voorts voert Dexia aan dat alles wat zij wist – en behoefde te weten – van de persoonlijke en financiële situatie van [eiseres] is te lezen in haar hiervoor onder 1.d geciteerde brief van 4 november 1997. De in die brief beschreven situatie vormde voor haar geen aanleiding om aan te nemen dat de (daarna in afwijking van het gegeven advies gesloten) overeenkomsten “Koersleasen” en “Feestplan II” niet in overeenstemming met de financiële positie van [eiseres] zouden zijn. Indien in die brief onjuistheden stonden, had het op de weg van [eiseres] gelegen die te corrigeren. In het bijzonder betwist Dexia nog op de hoogte te zijn geweest van enige psychische problemen van [eiseres].
3.2.3 Daarnaast wijst Dexia erop dat zij met haar voorstel van 1 mei 2001 (zie 1.g) [eiseres] in de gelegenheid heeft gesteld al dan niet definitief van haar maandelijkse verplichtingen af te komen.
3.3 Tot slot betwist Dexia – subsidiair – deels reeds de bedragen waarop [eiseres] zegt aanspraak te zullen maken.
Beoordeling
4. Bevoegdheid
4.1 Omtrent de vraag of de sector civiel van de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van de vordering van [eiseres] wordt als volgt overwogen.
4.2 Op grond van het bepaalde in artikel 71 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet een zaak die in behandeling is bij een kamer die niet tot de sector kanton behoort en die verder moet worden behandeld en beslist door de kantonrechter, op verlangen van een der partijen of ambtshalve worden verwezen naar een kamer die tot de sector kanton behoort. Van een verlangen van een van partijen tot verwijzing van de zaak naar de sector kanton is geen sprake. Beide partijen hebben bij gelegenheid van het pleidooi het verzoek gedaan dat de zaak wordt behandeld en beslist door deze kamer van de rechtbank.
4.3 De rechtbank heeft bij gelegenheid van het pleidooi ambtshalve de vraag aan partijen voorgelegd of het geschil betrekking heeft op een huurkoopovereenkomst en of op die grond, gezien het bepaalde in artikel 93 aanhef en onder c Rv, de verdere behandeling en beslissing moet plaatsvinden door de kantonrechter. Volgens [eiseres] is het in strijd met de eisen van een goede procesorde indien de zaak in dit stadium zou worden verwezen naar de sector kanton. Dexia heeft aangevoerd dat voor verwijzing geen aanleiding is omdat een overeenkomst van aandelenlease niet als huurkoopovereenkomst is aan te merken.
4.4.1 De rechtbank overweegt over dit verweer van Dexia als volgt.
4.4.2 De rechtbank stelt voorop dat het in artikel 93 aanhef en onder c Rv gaat om huurkoop in de zin van artikel 7A:1576h BW. De rechtbank stelt verder voorop dat artikel 71 lid 3 Rv bepaalt dat de rechter de vraag of verwijzing nodig is, voor zover daarvoor – zoals in de onderhavige zaak – het onderwerp van het geschil bepalend is, beoordeelt aan de hand van zijn voorlopig oordeel over het onderwerp van het geschil. De rechtbank stelt ten slotte voorop dat huurkoop een species is van koop op afbetaling, en koop op afbetaling een species van koop. De regels betreffende koop en koop op afbetaling zijn op huurkoop van toepassing, voor zover hiervan in de artikelen 7A:1576h-1576x BW niet wordt afgeweken.
4.4.3 Anders dan Dexia betoogt, voldoen de overeenkomsten, met uitzondering van de overeenkomst “DuoLease”, aan de essentialia van de huurkoopovereenkomst, althans hebben de overeenkomsten, met uitzondering van de overeenkomst “DuoLease”, dezelfde strekking, zodat zij – op de voet van artikel 7A:1576h leden 2 en 3 BW – als huurkoopovereenkomsten dienen te worden aangemerkt. Dit wordt hierna uitgewerkt. Waar bepalingen uit de overeenkomsten dan wel de bijzondere voorwaarden worden geciteerd, dient voor “Bank Labouchere N.V.”, voor “de Bank” en voor “Legio-Lease” te worden gelezen: “Dexia”, voor “lessee”: “[eiseres]” en voor “waarden”: “aandelen”.
4.4.4 Dexia heeft zich verbonden de aandelen in eigendom over te dragen onder de opschortende voorwaarde van algehele betaling van de prijs.
Dit blijkt in de eerste plaats uit artikel 6 van de overeenkomst “Koersleasen” (zie 1.e), artikel 5 van de overeenkomsten “Feestplan II” (zie 1.f) en het gelijkluidende artikel 5 van de overeenkomsten “Feestplan”: “Zodra lessee al datgene aan Legio-Lease heeft betaald wat hij haar krachtens deze lease-overeenkomst en de daarbij behorende Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease verschuldigd is of zal worden, is lessee automatisch en van rechtswege eigenaar van de waarden geworden”.
Dit blijkt verder uit artikel 2 van de bijzondere voorwaarden: “Legio-Lease en lessee komen overeen dat de eigendom van de waarden op lessee overgaat door vervulling van de opschortende voorwaarde dat lessee aan al zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst heeft voldaan. Teneinde te bewerkstelligen dat lessee alsdan van rechtswege eigenaar van de waarden wordt, worden de met de in de overeenkomst genoemde waarden corresponderende aandelen van Legio-Lease in de door Bank Labouchere N.V. (de Bank) geadministreerde verzameldepots als bedoeld in de Wet giraal effectenverkeer (Wge) voorwaardelijk overgedragen aan lessee en wel onder de opschortende voorwaarde dat lessee aan al zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst heeft voldaan. Deze voorwaardelijke overdracht geschiedt doordat genoemde pro rata aandelen onverwijld na de verkrijging ervan door Legio-Lease ten name van lessee worden bijgeschreven in de administratie van de Bank, overeenkomstig artikel 17 van de Wge, ter uitvoering van de in de eerste zin van dit artikel omschreven verbintenis tot voorwaardelijke overdracht”.
Indien het, zoals Dexia aanvoert, nooit de bedoeling is geweest dat [eiseres] de koopprijs volledig zou voldoen (in die zin dat het nooit de bedoeling is geweest dat [eiseres] ook de laatste termijn zou voldoen, maar dat in plaats daarvan de aandelen aan een derde werden verkocht), leidt dit niet tot een ander oordeel. De opbrengst van de bedoelde verkoop kwam, zoals ook blijkt uit artikel 4 onder c, laatste volzin van de overeenkomst “Koersleasen” (zie 1.e), artikel 3 onder d, laatste volzin van de overeenkomstenen “Feestplan II” (zie 1.f) en het gelijkluidende artikel 3 onder d, laatste volzin van de overeenkomsten “Feestplan”, alleen [eiseres] toe. Aldus was de positie van [eiseres], althans in economisch opzicht, die van verkopende eigenaar.
4.4.5 Dexia heeft zich verder verbonden de aandelen op een zodanig tijdstip aan [eiseres] af te leveren dat daarna (nog) twee of meer termijnen verschijnen.
Onder aflevering dient, zoals blijkt uit artikel 7A:1576l lid 1 BW, te worden verstaan: verschaffing van de macht over het vermogensrecht. Dit betekent voor aandelen als de onderhavige: verschaffing van het genot daarvan, zoals is bepaald in artikel 7A:1576m lid 1 BW.
Dat Dexia zich heeft verbonden aan [eiseres] het genot van de aandelen te verschaffen, blijkt uit de eerste volzin van artikel 3 van de bijzondere voorwaarden, die bepaalt dat alle baten van de aandelen [eiseres] toekomen, en uit de tweede volzin van artikel 3 van de bijzondere voorwaarden, die bepaalt dat Dexia de dividendbaten zo spoedig mogelijk na betaalbaarstelling daarvan aan [eiseres] zal doen toekomen. Een en ander stemt overeen met het bepaalde in artikel 7A:1576n leden 1 en 2 BW.
Indien Dexia, zoals zij aanvoert, gerechtigd bleef tot het uitoefenen van het stemrecht en het recht op het bijwonen van aandeelhoudersvergaderingen, leidt dit niet tot een ander oordeel. Gesteld noch gebleken is dat de overeenkomsten met [eiseres] Dexia de vrijheid lieten zich bij het uitoefenen van de genoemde rechten volledig te laten leiden door haar eigen belangen, ook wanneer dit ten koste zou gaan van de belangen van [eiseres].
Het tijdstip van aflevering is, naar moet worden aangenomen, het tijdstip van de hiervóór bedoelde eigendomsoverdracht onder opschortende voorwaarde.
4.4.6 [eiseres] ten slotte heeft zich verbonden de prijs te betalen in termijnen, waarvan (nog) twee of meer verschijnen nadat de aandelen aan haar zijn afgeleverd. Dit blijkt uit artikel 4 van de overeenkomst “Koersleasen” (zie 1.e), artikel 3 van de overeenkomsten “Feestplan II” (zie 1.f) en het gelijkluidende artikel 3 van de overeenkomsten “Feestplan”.
Ook indien, zoals Dexia aanvoert, een deel van de termijnen slechts rente betreft, dienen deze termijnen te worden aangemerkt als termijnen van de koopprijs als bedoeld in
artikel 7A:1576 lid 1 BW. Het gaat om de prijs van de lening die [eiseres] is aangegaan om de aandelen te kunnen kopen, en daarmee, althans in economisch opzicht, om een onderdeel van de prijs van de aandelen.
4.4.7 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is het voorlopig oordeel dat het geschil (behoudens voor zover het betrekking heeft op de overeenkomst “DuoLease”) betrekking heeft op een huurkoopovereenkomst.
4.5.1 Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat de situatie, dat deze zaak naar de sector kanton moet worden verwezen, zich hier niet voordoet. Bij dit oordeel is het volgende in aanmerking genomen.
4.5.2 De rechtbank dient haar bevoegdheid te ontlenen aan een (grond)wettelijke bepaling. Sedert 1 januari 2002 is, anders dan voordien, de bevoegdheid van de rechtbank niet meer afzonderlijk van die van de kantonrechter bij wet geregeld, maar is de bevoegdheid van de rechtbank onderverdeeld in bevoegdheden van de sector kanton en van de sector civiel. Dit betekent dat zich hier niet meer voordoet dat de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van een geschil omtrent huurkoop, maar slechts de situatie dat binnen de rechtbank een andere rechter dan een rechter van de sector civiel als bevoegd is aangewezen. Van overschrijding van een wettelijke bevoegdheid door de rechtbank is hier dan ook in zoverre geen sprake. Omtrent de vraag onder welke omstandigheden en op welke wijze ambtshalve dient te worden getoetst of een zaak, in behandeling bij een kamer die niet tot de sector kanton behoort, dient te worden verwezen naar de kantonrechter, lijkt artikel 71 Rv weliswaar in te houden dat dit steeds dient te gebeuren, maar in het licht van de wetsgeschiedenis op dit artikel ligt dit evenwel niet zonder meer voor de hand. In de Memorie van Toelichting op artikel 71 Rv is immers wel vermeld dat het uitgangspunt is dat in een geval als het onderhavige verwijzing plaatsvindt indien de zaak niet in behandeling is bij de sector kanton, maar ook dat de strekking van de nieuwe regeling is om in zaken bij de rechtbank verwijzingsperikelen, die zich onder het oude recht met zekere regelmaat voordeden en die door de daarmee gemoeide vertraging en kosten zowel voor partijen als voor de rechtspleging als zodanig zeer bezwaarlijk zijn, zoveel mogelijk te beperken en daarmee de doelmatigheid van de procesvoering te bevorderen.
4.5.3 Onder deze omstandigheden acht deze kamer van rechtbank zich in dit geval bevoegd in het kader van een belangenafweging aandacht te schenken aan de door [eiseres] opgeworpen vraag of de beginselen van een goede procesorde zich verzetten tegen interne verwijzing naar een andere rechter binnen deze rechtbank. In dit verband worden de volgende feiten en omstandigheden van belang geacht.
4.5.4 Deskundigheid omtrent huurkoop bevindt zich van oudsher bij de kantonrechter. De wetgever heeft het daarom in het belang van de goede rechtspleging geacht dat partijen die zich met een geschil over een huurkoopovereenkomst tot de rechter willen wenden, een beslissing krijgen van de kantonrechter. Partijen doen echter in deze zaak kennelijk afstand van dit belang. In deze zaak speelt niet de vraag of de echtgenoot van de wederpartij van Dexia de huurkoopovereenkomst mede heeft ondertekend of had behoren te ondertekenen. [eiseres] heeft immers bij gelegenheid van de pleidooien verklaard dat zij ten tijde van het sluiten van de onderhavige huurkoopovereenkomsten ongehuwd was en geen geregistreerd partnerschap had. Ook overigens is niet gebleken dat in dit geval een specifiek belang van (één van) partijen bestaat bij verdere behandeling van de zaak door de kantonrechter, dat in het kader van de onderhavige belangenafweging in aanmerking zou moeten worden genomen. Hierbij komt dat partijen zelf niet tijdig hebben onderkend dat in de onderhavige zaak deze kamer van de rechtbank ambtshalve haar bevoegdheid moet beoordelen en dat partijen op verzoek van deze kamer van de rechtbank door de griffier twee werkdagen voor de pleidooidatum, die ruim zeven maanden daarvoor was aangevraagd, zijn geattendeerd op het feit dat genoemde kamer ambtshalve onder ogen moet zien of sprake is van huurkoop, onder mededeling dat aan hen daarom bij pleidooi gelegenheid zou worden geboden zich over deze kwestie uit te laten. Deze kamer van de rechtbank achtte dit wenselijk omdat zij partijen niet voor het eerst bij pleidooi met deze kwestie wenste te confronteren. Het ligt in de rede dat
partijen, zoals de advocaat van [eiseres] heeft betoogd, toen reeds doende waren zich inhoudelijk voor te bereiden op het pleidooi. Onder al deze omstandigheden is het in dit geval in strijd met de goede procesorde de zaak thans nog binnen deze rechtbank te verwijzen naar een andere kamer, die tot de sector kanton behoort.
5. Uitgangspunt bij beoordeling overeenkomsten
Tussen de omstandigheden waaronder de zeven overeenkomsten zijn aangegaan,
bestaat onvoldoende samenhang en onderling verband om deze – zoals [eiseres] voorstaat – als één geheel te beschouwen. De tussen partijen gesloten overeenkomsten zullen dus per stuk, althans per cluster worden beoordeeld.
6. De overeenkomst “Duo-Lease” en de twee overeenkomsten “Feestplan”
6.1 dwaling
Alle drie overeenkomsten zijn inmiddels met winst beëindigd, de overeenkomst “Duo-Lease” door het verstrijken van de overeengekomen leasetermijn (zie 1.b) en de twee overeenkomsten “Feestplan” door de uitvoering van de door [eiseres] gekozen
variant B in het voorstel van 1 mei 2001 (zie 1.g). Zonder nadere toelichting – die niet is gegeven – is daarom niet in te zien welk belang [eiseres] heeft bij vernietiging van die overeenkomsten. Wegens gebrek aan belang komt de rechtbank aan de beoordeling van het beroep op dwaling ten aanzien van de drie met winst beëindigde overeenkomsten dus niet toe.
6.2 schending zorgplicht
Wegens eenzelfde gebrek aan belang komt de rechtbank evenmin toe aan de beoordeling van de vraag of Dexia ten aanzien van de onderhavige drie overeenkomsten een jegens [eiseres] geldende zorgplicht heeft geschonden. Dat [eiseres], hoewel zij alle drie overeenkomsten met winst heeft beëindigd, door het aangaan hiervan niettemin – mogelijk – schade heeft geleden, heeft zij immers onvoldoende aannemelijk gemaakt om verwijzing naar een schadestaatprocedure te kunnen rechtvaardigen.
7 De overeenkomst “Koersleasen” en de drie overeenkomsten “Feestplan II”
7.1 dwaling
7.1.1 Eerst staat ter beoordeling of Dexia aan [eiseres] tevoren voldoende duidelijk heeft gemaakt dat zij zou beleggen met geleend geld en in zoverre heeft voldaan aan de op haar jegens [eiseres] rustende spreekplicht als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 aanhef en onder b BW. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [eiseres] vóór het aangaan van de onderhavige vier overeenkomsten reeds drie soortgelijke overeenkomsten was aangegaan, hetgeen Dexia bekend was. Daarmee rekening houdend, is de rechtbank van oordeel dat Dexia aan haar spreekplicht heeft voldaan, aangezien:
- in het onder 1.d genoemde advies van 4 november 1997 (met betrekking tot het vergelijkbare product DuoLease) wordt gesproken van een door middel van een krediet gefinancierde verdubbeling van de startinvestering, fiscaal voordeel wegens rente-aftrek en uitbetaling van de opbrengst van de aandelen na afloop van de looptijd na verrekening met de schuld, en;
- in de overeenkomsten zelf wordt gesproken over het leasen van aandelen/effecten, de totaal te betalen rente tijdens de looptijd en (bij “Feestplan II”) leaserente en de mogelijke korting daarop,
terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat over een door haar verstrekt krediet door een bank rente in rekening wordt gebracht.
Hieruit volgt dat [eiseres] erop bedacht moest zijn dat zij zou beleggen met geleend geld, ook indien zij tevoren geen brochures zou hebben ontvangen. Voor zover gebaseerd op onbekendheid met het “beleggen met geleend geld”, gaat het beroep op dwaling dan ook niet op.
7.1.2 Voor zover [eiseres] haar beroep op dwaling erop heeft gebaseerd dat Dexia haar niet of onjuist heeft ingelicht over de risico's, verbonden aan beleggen met geleend geld, slaagt dat evenmin. In geval van onduidelijkheden of (vermeende) tegenstrijdigheden in het advies en/of de tekst van de overeenkomsten, had het onder de hiervoor onder 7.1.1 weergegeven omstandigheden op de weg van [eiseres] gelegen om voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomsten hiernaar navraag te doen. Nu zij dit – naar niet in
geschil is – heeft nagelaten, komt haar ook op deze grond geen beroep op dwaling toe.
7.1.3 Ook indien zou komen vast te staan dat namens Dexia voorafgaand aan de totstand-
koming van de onderhavige vier overeenkomsten de hiervoor onder 2.2.2 en 2.2.3 weergegeven mededelingen zijn gedaan, kan dit evenmin leiden tot een geslaagd beroep op dwaling. In dat geval zou immers sprake zijn geweest van een duidelijke tegen-
strijdigheid tussen die mededelingen en de aan [eiseres] verstrekte schriftelijke stukken en had het – in nog sterkere mate dan in het hiervoor onder 7.1.2 beschreven geval – op de weg van [eiseres] gelegen zich nader te laten informeren.
7.1.4 Het door [eiseres] gedane beroep op dwaling slaagt dus niet.
7.2 schending zorgplicht
7.2.1 Eerst staat ter beoordeling het verweer van Dexia, dat artikel 28 NR onverbindend is. Terzake geldt het volgende.
De overeenkomsten zijn aangegaan ten tijde van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat de toenmalige Stichting Toezicht Effectenverkeer (hierna: STE) bevoegd was tot het uitvaardigen van deze regeling. Hiervan gaat de rechtbank dan ook uit.
Blijkens de considerans van de Wte is deze wet in 1995 opnieuw vastgesteld in verband met, voor zover hier van belang, de uitvoering van richtlijn nr. 93/22/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PbEG L 141). De considerans van deze richtlijn houdt, voor zover hier van belang, in:
“Overwegende dat de ondernemingen die door deze richtlijn bestreken beleggingsdiensten verrichten, aan een door de Lid-Staat van herkomst van de beleggingsonderneming afgegeven vergunning onderworpen moeten zijn ter bescherming van de beleggers en de stabiliteit van het financieel stelsel.
(...)
Overwegende dat deze richtlijn onder meer tot doel heeft de beleggers te beschermen, dat het in dat verband aangewezen lijkt rekening te houden met de uiteenlopende behoefte aan bescherming van de onderscheiden categorieën van beleggers en hun niveau van professionele deskundigheid.
(...)
Overwegende dat ten einde zowel de beleggers te beschermen als te zorgen voor een goede werking van de effectenmarkten, de doorzichtigheid van de transacties dient te worden gewaarborgd en dat de regels die met het oog daarop in deze richtlijn zijn vastgesteld voor de gereglementeerde markten van toepassing zijn zowel op beleggingsondernemingen als op kredietinstellingen wanneer zij op de markt opereren.”
De ratio van de Wte wordt, geplaatst in het kader van deze richtlijn, onder andere bepaald door de op Europeesrechtelijk niveau gevoelde noodzaak beleggers bescherming te bieden tegen risico's van beleggingen in effecten. In dit licht bezien overschrijdt artikel 24 Bte als bepaling ter uitvoering van artikel 11 lid 1 Wte niet de grenzen van het bepaalde in artikel 11 lid 1 aanhef en onder a en d Wte, op grond waarvan Dexia zich als effecteninstelling moet houden aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels ten aanzien van, voor zover hier van belang, deskundigheid en betrouwbaarheid en aan het publiek te verstrekken informatie. Artikel 24 Bte houdt, voor zover hier van belang, in:
“Een effecteninstelling houdt zich bij het verrichten van haar werkzaamheden aan door de toezichthoudende autoriteit te stellen regels die ertoe strekken dat de effecteninstelling:
a. handelt in het belang van haar cliënten en de adequate functionering van de effectenmarkten;
b. in het belang van haar cliënten kennis neemt van hun financiële positie, ervaring en beleggingsdoelstellingen, voor zover dit redelijkerwijs van belang is met het oog op het verrichten van haar diensten;
c. haar cliënten de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn voor de beoordeling van de door haar aangeboden diensten en de effecten waarop die diensten betrekking hebben.”
Hiermee legt artikel 24 Bte aan Dexia verplichtingen op waarmee wordt beoogd te waarborgen dat zij deskundig en betrouwbaar optreden jegens hun cliënten en stelt artikel 24 Bte regels over aan het publiek te verstrekken informatie.
Artikel 28 NR is een krachtens artikel 24 Bte door de STE gestelde regel in de zin van artikel 24 Bte. Artikel 28 NR houdt, voor zover hier van belang, in:
“Een effecteninstelling wint in het belang van haar cliënten informatie in betreffende hun financiële positie, hun ervaring met beleggingen in financiële instrumenten en hun beleggingsdoelstellingen, voor zover dit redelijkerwijs relevant is bij de uitvoering van de door de effecteninstelling te verrichten diensten.”
Hiermee valt artikel 28 NR binnen het bereik van artikel 24 Bte in verbinding met artikel 11 Wte, bezien in het licht van genoemde richtlijn. De verplichting die artikel 28 NR aldus aan Dexia oplegt, vloeit immers, in samenhang beschouwd met hetgeen hiervoor is vermeld omtrent de ratio van de Wte, rechtstreeks voort uit de eis dat zij zich als effecteninstelling houdt aan regels ten aanzien van deskundigheid en betrouwbaarheid en aan het publiek te verstrekken informatie teneinde van overheidswege te waarborgen dat aan beleggers bescherming wordt geboden tegen risico's van beleggingen.
Het voorgaande betekent dat het verweer dat artikel 28 NR onverbindend is, niet opgaat.
7.2.2 Vervolgens staat ter beoordeling of ten aanzien van de overeenkomsten “Koersleasen” en “Feestplan II” sprake is van schending van de aldus ingevolge artikel 28 NR op Dexia jegens [eiseres] rustende contractuele zorgplicht. Terzake overweegt de rechtbank als volgt.
Voorafgaand aan het sluiten van deze overeenkomsten heeft Dexia geïnformeerd naar de persoonlijke en financiële situatie van [eiseres] en één en ander vastgelegd in de hiervoor onder 1.d geciteerde brief van 4 november 1997. Nu [eiseres] het in die brief vervatte advies niet heeft opgevolgd en de onjuistheden en/of onvolledigheden die deze brief volgens haar bevatte (ten aanzien van WAO-uitkering en pensioendoelstelling) kennelijk niet heeft gecorrigeerd, valt zonder nadere toelichting – die niet is gegeven – niet in te zien dat op Dexia onder deze omstandigheden de verplichting rustte tevoren een (meer exact) risicoprofiel op te stellen. Voor zover gebaseerd op het ontbreken van een risicoprofiel, stuit de vordering van [eiseres] daarop reeds af.
Voor het overige heeft [eiseres] aan de door haar gestelde schending van de zorgplicht geen andere feiten of omstandigheden ten grondslag gelegd dan die waarop zij haar beroep op dwaling heeft gebaseerd en stuit haar vordering dan ook af op hetgeen hiervoor onder 7.1 ten aanzien van die dwaling reeds is overwogen, kort gezegd inhoudend dat Dexia voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomsten [eiseres] voldoende heeft geïnformeerd.
7.2.3 De gestelde schending van de zorgplicht kan gelet op het voorgaande dus evenmin
leiden tot toewijzing van de vordering.
8. Proceskosten
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiseres] veroordeeld in de kosten van het geding.
BESLISSING
De rechtbank:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding, tot deze uitspraak aan de zijde van Dexia begroot op € 1.753,=;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Gewezen door mr. C.J. Laurentius-Kooter, voorzitter, en mrs. G. de Groot en S.P. Pompe, leden van genoemde kamer, en uitge-sproken ter openbare terecht-zitting van 30 juni 2004 in
tegen-woordig-heid van de griffier.
En toen ook al:
Opnieuw zoeken
Terug naar de lijst
Home > Uitspraken zoeken > Resultaat > Uitspraak
LJN-nummer: AO8344 Zaaknr: 57814 / HA ZA 03-675
Bron: Rechtbank Roermond
Datum uitspraak: 21-04-2004
Datum publicatie: 26-04-2004
Soort zaak: civiel - handelszaak
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
uitspraak: 21 april 2004
V O N N I S
van de rechtbank Roermond
in de zaak van:
eiseres in conventie,
gedaagde in reconventie:
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
procureur: mr. H.J.A. Ewalds;
tegen:
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie:
[H.J.H.],
wonende te [woonplaats], [adres],
procureur: mr. M.J.P. Hennissen.
Partijen worden aangeduid als:
eiseres in conventie, gedaagde in reconventie: de bank;
gedaagde in conventie, eiser in reconventie: [H.J.H.].
1. Inhoud van het procesdossier
Er wordt recht gedaan op de volgende processtukken:
- de dagvaarding van 23 september 2003 met bijlagen;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met bijlagen;
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte voorwaardelijke wijziging van eis in conventie met bijlagen;
- het rolbericht van 14 januari 2004 waarbij de eiswijziging is toegelaten;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 5 februari 2004.
2. Vaststaande feiten in conventie en in reconventie
De rechtbank gaat uit van de volgende tussen partijen vaststaande feiten.
2.1 De bank is rechtsopvolgster van Bank Labouchere N.V. die op haar beurt rechtsopvolgster is van Legio Lease B.V. De rechtbank zal hierna ten behoeve van de leesbaarheid steeds spreken over "de bank" waarmee dan eiseres en/of haar rechtsvoorgangsters worden aangeduid.
2.2 De bank en [H.J.H.] hebben een aandelenlease-overeenkomst genaamd "Winstverdriedubbelaar" gesloten gedateerd 15 maart 2000 (hierna: de aandelenlease-overeenkomst). Op deze overeenkomst zijn van toepassing de Bijzondere voorwaarden effectenlease van de bank (hierna: de bijzondere voorwaarden).
2.3 De aandelenlease-overeenkomst houdt in dat [H.J.H.] bij de bank een lening heeft gesloten waarmee voor zijn risico door de bank aandelen zijn gekocht. Deze aandelen betreffen een drietal fondsen, namelijk ABN AMRO, AHOLD en ING. De aandelen zijn in drie termijnen aangekocht tegen een vooraf bepaald aankoopbedrag. De overeengekomen looptijd van 36 maanden is verstreken (op 14 maart 2003).
2.4 De aankoopbedragen van de aandelen zijn in totaal € 19.327,59. De gedurende de gehele looptijd door [H.J.H.] te betalen rente bedraagt € 4.055,40. Het rentepercentage is 0,96% per maand. De totaal overeengekomen leasesom bedraagt € 23.382,99.
De betaling hiervan diende als volgt plaats te vinden:
36 maandtermijnen van elk € 112,65;
een bedrag van € 45,38 in of omstreeks de 35e maand en
een bedrag van € 19.282,21 aan het einde van de aandelenlease-overeenkomst, welk bedrag in beginsel wordt verrekend met de verkoopopbrengst van de aandelen.
2.5 [H.J.H.] heeft van de bank ontvangen de aandelenlease-overeenkomst, de bijzondere voorwaarden, een fiscale opinie en een brochure over de "Winstverdriedubbelaar" (hierna: de brochure).
2.6 In geschil is welke brochure precies door de bank aan [H.J.H.] is toegezonden, maar daarin heeft in ieder geval het volgende gestaan:
"Uw inleg bestaat volledig uit rente."
"Uw maandbedrag bestaat geheel uit 0,96% rente (12,1% effectief per jaar)."
"Uw lease-overeenkomst heeft een vaste looptijd van drie jaar."
"Zou de verkoop van de aandelen onverhoopt minder opbrengen dan de aankoopprijs, dan zou u het verschil moeten bijbetalen." dan wel: "Mochten uw aandelen onverhoopt minder waard zijn geworden, dan zou u het verschil tussen de af te lossen hoofdsom en de verkoopopbrengst van uw aandelen moeten bijbetalen."
3. Vordering en stellingen van de bank in conventie
De bank vordert [H.J.H.] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 12.978,31, vermeerderd met de contractuele rente van 0,96% per maand, althans de wettelijke rente, over € 11.539,05, vanaf 16 augustus 2003 tot de dag der algehele voldoening en de proceskosten.
De bank stelt daartoe het volgende.
Het door [H.J.H.] verschuldigde bestaat uit de volgende onderdelen.
[H.J.H.] weigert de eindafrekening van € 11.539,05 te betalen. Deze eindafrekening is berekend door het restant hoofdsom van € 19.282,21 te vermeerderen met de eerste aflossingstermijn van € 45,38 en een resterende maandtermijn van € 112,65 en daarna de som daarvan te verminderen met de verkoopopbrengst van de geleasde aandelen van € 7.901,19.
De contractuele rente over het tijdvak van 14 maart 2003 tot en met 15 augustus 2003 bedraagt € 509,97.
De gemaakte incassokosten bedragen € 781,00 en de BTW daarover € 148,39.
Verder vordert de bank - onder de voorwaarde van toewijzing van de eis van [H.J.H.] in reconventie - [H.J.H.] te veroordelen tot betaling van een bedrag gelijk aan het verschil tussen de aankoopwaarde van de in artikel 1 van de effectenlease-overeenkomst genoemde effecten (€ 19.282,21) minus de waarde van de bedoelde effecten op de datum van vernietiging of ontbinding van de betreffende lease-overeenkomst.
De bank baseert deze voorwaardelijke vordering op art. 6:278 BW.
4. Verweer van [H.J.H.] in conventie
[H.J.H.] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de bank in de vorderingen dan wel tot afwijzing van het gevorderde, met kostenveroordeling.
[H.J.H.] voert daartoe het volgende verweer.
[H.J.H.] heeft gedwaald als bedoeld in art. 6:228 BW. Hij wist niet dat hij een geldlening aanging, maar dacht dat het een soort spaarplan betrof. Hij wist evenmin dat hij het risico liep een restschuld over te houden en zou de overeenkomst niet zijn aangegaan als hij dat wel geweten had. De bank heeft verzuimd [H.J.H.] over dit risico te informeren. De bank heeft misleidende reclame gemaakt waarin eenzijdig de winstkansen zijn benadrukt en de risico's zijn versluierd of verzwegen. De bank heeft geschonden: art. 32 en art. 33, tweede lid, Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna NR 1999) en met name de voorschriften op grond van artikel 7.6 van bijlage 7 ter uitvoering van art. 33 NR 1999. De bank heeft verder geschonden: art. 25 NR 1999 en art. 2 Algemene Bankvoorwaarden. De bank heeft daardoor maar ook los daarvan haar zorg- en mededelingsverplichting jegens [H.J.H.] geschonden. De bank heeft verzuimd de nodige informatie bij [H.J.H.] in te winnen en heeft daardoor art. 28, eerste lid, NR 1999 geschonden. De bank heeft verzuimd een mechanisme in de aandelenlease-overeenkomst in te bouwen waardoor eventuele verliezen zouden worden beperkt. De bank heeft in strijd met art. 33, eerste lid sub g, NR 1999 verzuimd [H.J.H.] te informeren over de mogelijkheid de effectenlease-overeenkomst af te kopen. De echtgenote van [H.J.H.] heeft de effectenlease-overeenkomst vernietigd, omdat niet is voldaan aan het bepaalde in art. 1:88 BW.
5. Vordering en stellingen van [H.J.H.] in reconventie
[H.J.H.] vordert:
- de vernietiging dan wel ontbinding van de effectenlease-overeenkomst;
- de bank te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 4.055,40, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2000 tot aan de dag van algehele voldoening en de proceskosten.
Voor de stellingen van [H.J.H.] verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 4. is vermeld. Het gevorderde schadebedrag van € 4.055,40 bestaat uit de door [H.J.H.] betaalde rentetermijnen.
6. Het verweer van de bank in reconventie
De bank concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [H.J.H.] in de vorderingen dan wel tot afwijzing van het gevorderde, met kostenveroordeling.
De rechtbank zal waar nodig nader ingaan op de verweren van de bank.
7. Beoordeling van het geschil in conventie en in reconventie
7.1 Gelet op de inhoudelijke samenhang zal de rechtbank de vorderingen in conventie en in reconventie zoveel als mogelijk gezamenlijk bespreken.
het beroep op art. 1:88 BW
7.2 [H.J.H.] heeft zich beroepen op de vernietiging van de aandelenlease-overeenkomst door zijn echtgenote. Deze is gebaseerd op een gestelde schending van art. 1:88 BW inhoudende dat zijn echtgenote niet de vereiste toestemming voor het sluiten van de aandelenlease-overeenkomst heeft verleend. De bank heeft betwist dat art. 1:88 BW op een aandelenlease-overeenkomst als de onderhavige van toepassing is.
De rechtbank is met de bank van oordeel, dat art. 1:88 BW hier niet van toepassing is. Art. 1:88 BW bepaalt - voor zover hier van belang - dat een echtgenoot de toestemming nodig heeft van de andere echtgenoot voor het sluiten van een overeenkomst van koop op afbetaling. Dit verwijst naar de overeenkomst van koop op afbetaling in art. 7A:1576 BW. De aandelenlease-overeenkomst is echter niet zo'n overeenkomst van koop op afbetaling, omdat deze geen betrekking heeft op de koop van een zaak, dat wil zeggen: een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object. Dat onder overeenkomst van koop op afbetaling in de zin van art. 7A:1576 BW een overeenkomst met betrekking tot een zaak dient te worden verstaan, blijkt met zoveel woorden uit het eerste lid van die bepaling zelf. Meer in het bijzonder blijkt dit uit de formulering van het vijfde lid van dat artikel, waarin het in dat artikel bepaalde van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op vermogensrechten. Het feit dat de wet spreekt van overeenkomstige toepassing impliceert dat geen sprake is van rechtstreekse toepasselijkheid en daarmee dat een overeenkomst met betrekking tot een vermogensrecht geen overeenkomst van koop op afbetaling in de zin van art. 7A:1576 BW is. Dit oordeel sluit aan bij de systematiek van het Burgerlijk Wetboek waarin op meer plaatsen sprake is van vormen van wettelijke analogie, waarbij bijvoorbeeld regels van overeenkomstenrecht van overeenkomstige toepassing worden verklaard op andere meerzijdige rechtshandelingen. Het is een misverstand te menen dat die meerzijdige rechtshandelingen daarmee overeenkomsten zouden worden. Dat zou immers met zich brengen dat de begrippen overeenkomst en meerzijdige rechtshandeling synoniemen zouden worden. Eenzelfde benadering dient bij de interpretatie van artikel 7A:1576 BW te worden gevolgd.
Uit het vorenoverwogene volgt, dat de stelling van [H.J.H.] betreffende voornoemde buitengerechtelijke vernietiging geen doel kan treffen.
het beroep op dwaling
7.3 [H.J.H.] heeft zich beroepen op dwaling als bedoeld in art. 6:228 BW, welk beroep kort samengevat inhoudt, dat hij een onjuist beeld van de aandelenlease-overeenkomst had als gevolg van de onjuiste/onvolkomen informatieverstrekking door de bank. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer moet worden gepasseerd, omdat het onvoldoende is onderbouwd in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de bank en de vaststaande feiten. Dit oordeel kan als volgt worden toegelicht.
Uit de tekst van de aandelenlease-overeenkomst en de brochure blijkt duidelijk dat geen sprake is van een spaarvorm maar van een belegging met geleend geld. Dit volgt onder meer uit de onder 2.6 vermelde citaten uit de brochure. Daarnaast blijkt dit ook uit de tekst van de overeenkomst, waarin onder meer wordt gesproken over de lease van aandelen en waarin een bedrag aan te betalen rente wordt vermeld. Verder blijkt uit de brochure voldoende duidelijk dat er een risico van een restschuld bestaat. Dit blijkt uit de daarin opgenomen zin: "Zou de verkoop van de aandelen onverhoopt minder opbrengen dan de aankoopprijs, dan zou u het verschil moeten bijbetalen." dan wel de variant: "Mochten uw aandelen onverhoopt minder waard zijn geworden, dan zou u het verschil tussen de af te lossen hoofdsom en de verkoopopbrengst van uw aandelen moeten bijbetalen". (Welke van deze twee zinnen nu werkelijk in de aan [H.J.H.] toegezonden brochure heeft gestaan, is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant.) Deze vermeldingen moeten als voldoende duidelijk worden bestempeld, omdat de bank ervan mag uitgaan dat personen die zijn geïnteresseerd in producten als de onderhavige tenminste een zodanig kennis bezitten dat zij weten wat wordt bedoeld met termen als "lease" en "aandelen". Anders gezegd: de bank hoeft bij het samenstellen van haar voorlichtingsmateriaal geen rekening te houden met de absolute leek, dat wil zeggen de persoon die in het geheel geen kennis draagt van financiële begrippen als hier aan de orde zijn. Daarnaast moet als uitgangspunt gelden, dat het een feit van algemene bekendheid is, dat aandelen in waarde kunnen fluctueren, waarmee gegeven is dat een belangstellende bedacht moet zijn op de mogelijke consequenties daarvan en in dat licht het hem aangeboden voorlichtingsmateriaal dient te beschouwen. [H.J.H.] heeft overigens gesteld bekend te zijn met de betekenis van de termen "leasen" en "aandelen".
Afgezien van het feit, dat de genoemde teksten voldoende duidelijk zijn, zou een beroep op dwaling gelet op de onduidelijkheid daarvan aan [H.J.H.] niet toekomen nu hij ter comparitie heeft verklaard dat (1) hij aan de teksten met betrekking tot de rente en de mogelijkheid van bijbetalen geen aandacht heeft besteed, (2) hij de hem toegezonden fiscale opinie niet heeft gelezen omdat hij dergelijke brieven niet leest aangezien hij het daarin gehanteerde jargon niet kent, (3) hij voor dergelijke aangelegenheden adviseurs heeft, die hij echter ten aanzien van deze aandelenlease-overeenkomst niet heeft geraadpleegd en (4) hij de overeenkomst niet zou hebben gesloten als hij de informatie vooraf kritisch had doorgelezen. Zo in dit geval al dwaling zou kunnen worden aangenomen dan nog zou dit beroep [H.J.H.] niet kunnen baten aangezien die dwaling dan vanwege de voornoemde punten voor zijn rekening zou dienen te blijven.
Nu het beroep op dwaling reeds op de genoemde gronden moet worden gepasseerd, kan hetgeen partijen hieromtrent overigens naar voren hebben gebracht verder blijven rusten.
de zorg- en mededelingsverplichtingen van de bank
7.4 In geschil is of de bank haar zorg- en mededelingsverplichtingen jegens [H.J.H.] heeft geschonden. De rechtbank is van oordeel, dat de normen met betrekking tot die zorg- en mededelingsverplichtingen niet alleen kunnen worden gevonden in de door [H.J.H.] aangehaalde bepalingen zoals bijvoorbeeld de artikelen 32 en 33 NR 1999, maar dat deze evenzeer voortvloeien uit het ongeschreven recht. De rechtbank zal daarom bij de bespreking niet met zoveel worden ingaan op de aangehaalde wettelijke bepalingen maar uitgaan van de (onder meer) daarin vervatte materiële normen. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
7.5 De aandelenlease-overeenkomst is een risicovol product, omdat (1) wordt belegd in aandelen met geleend geld, (2) gedurende een relatief korte looptijd, (3) met een spreiding over slechts drie fondsen terwijl (4) niet is voorzien in een voorziening om verliezen door koersdalingen op te vangen. De bank diende daarom in beginsel zodanige informatie te verstrekken dat aard en risico van de aandelenlease-overeenkomst voor [H.J.H.] voldoende duidelijk zouden kunnen zijn.
Of aan die maatstaf is voldaan dient mede te worden beschouwd in het licht van de kennis van en ervaring met beleggen van [H.J.H.]. Deze heeft gesteld weinig kennis van beleggen te hebben, maar wel bekend te zijn met de termen "aandelen" en "leasen". Verder heeft [H.J.H.] gesteld zelfstandig ondernemer te zijn (fysiotherapeut) maar zijn financiële zaken uit te besteden aan een financieel adviseur en een accountant.
7.6 Tegen de achtergrond van het onder 7.3 en 7.5 overwogene is de rechtbank van oordeel, dat uit de tekst van de aandelenlease-overeenkomst en de brochure voldoende duidelijk blijkt, (1) dat wordt belegd met geleend geld, (2) welke bedragen daarmee zijn gemoeid, (3) wat de looptijd is en (4) dat het risico bestaat dat er bij de eindafrekening een restschuld aan de bank kan resteren.
Afgezien daarvan kan [H.J.H.] zich in rechte niet met succes beroepen op de door hem gestelde ontoereikende informatievoorziening door de bank nu hij ter comparitie heeft toegegeven daarvan niet of nauwelijks kennis te hebben genomen en te hebben nagelaten - nu hij zich er zelf niet in heeft willen verdiepen - deze informatie voor te leggen aan de financiële adviseur en/of accountant die hij zegt normaliter bij financiële aangelegenheden te raadplegen. In deze omstandigheden is een dergelijke beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
7.7 In het verlengde van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel, dat [H.J.H.] zich evenmin kan beroepen op de door hem gestelde nalatigheid van de bank die zou bestaan uit het nalaten van de opstelling van een klantenprofiel (art. 28 NR 1999). Daargelaten de vraag of die verplichting bij een aandelenlease-overeenkomst als de onderhavige inderdaad bestaat, kan [H.J.H.] zich hierop niet beroepen nu hij zichzelf niet eens de vraag heeft gesteld wat de aard en de risico's van de aandelenlease-overeenkomst waren en of hij die risico's wel wenste aan te gaan, terwijl de door de bank geboden informatie daartoe zeker wel de mogelijkheid bood. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de in de overeenkomst genoemde bedragen (zoals genoemd onder rechtsoverweging 2.4) en de indicatie van de mogelijkheid van een restschuld (zoals genoemd onder rechtsoverweging 2.6).
diversen
7.8 Aan de stelling van [H.J.H.] met betrekking tot het misleidend karakter van de reclame voor de betrokken aandelenlease-overeenkomsten (en het daarop gebaseerde onrechtmatig handelen van de bank) kan naar het oordeel van de rechtbank geen zelfstandige betekenis toekomen. Niet alleen is het gebruikelijk dat in reclame-uitingen sterk de nadruk wordt gelegd op de positieve kanten van het gepresenteerde product, maar in dit geval is dat van weinig belang nu de vraag naar de deugdelijkheid van de informatievoorziening moet worden beantwoord tegen de achtergrond van alle ter kennis van [H.J.H.] gebrachte informatie. Anders gezegd: zo [H.J.H.] al op basis van eerdere reclame-uitingen een verkeerd beeld van de aandelenlease-overeenkomst zou hebben kunnen krijgen dan nog zou gelden, dat met de tekst van de hem toegezonden overeenkomst en brochure dit beeld in voldoende mate zou zijn of kunnen worden bijgesteld. De rechtbank verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 7.6.
7.9 Partijen stellen beide, dat de saldibewakingsplicht als bedoeld in art. 28, derde lid, NR 1999 hier niet relevant is, zodat deze onbesproken moet blijven.
7.10 [H.J.H.] heeft gesteld, dat de bank heeft verzuimd in de aandelenlease-overeenkomst een mechanisme in te bouwen waardoor eventuele verliezen zouden worden beperkt. Aan deze stelling komt naar het oordeel van de rechtbank geen zelfstandige betekenis toe. Er is geen algemene rechtsplicht tot het inbouwen van een dergelijke voorziening in een aandelenlease-overeenkomst. Of een dergelijke voorziening aanwezig is, is wel van invloed op de aan zo'n overeenkomst verbonden risico's en dat vertaalt zich vervolgens weer in de eisen die moeten worden gesteld aan de voorlichting door de bank aan de gegadigde omtrent die risico's. De rechtbank heeft dit aspect verdisconteerd in haar overwegingen omtrent de zorg- en mededelingsverplichtingen van de bank door de aandelenlease-overeenkomst te kwalificeren als een risicovol product (zie rechtsoverweging 7.5).
7.11 [H.J.H.] heeft gesteld, dat de bank heeft verzuimd hem te informeren over de mogelijkheid de effectenlease-overeenkomst af te kopen (art. 33, lid 1 sub g, NR 1999). Dit verweer moet naar het oordeel van de rechtbank worden gepasseerd op de grond dat is gesteld noch gebleken dat [H.J.H.] van een dergelijke mogelijkheid gebruik had willen maken dan wel wat daarvan dan de relevantie zou zijn voor het lot van de vordering in conventie.
slotsom
7.12 Uit het vorenoverwogene volgt, dat de vorderingen in reconventie moeten worden afgewezen. De voorwaarde betreffende het voorwaardelijke deel van de vordering in conventie is daarmee niet vervuld, zodat de rechtbank aan dat deel van de vordering niet toekomt. Het onvoorwaardelijke deel van de vordering in conventie ligt grotendeels voor toewijzing gereed met inachtneming van het volgende.
7.13 In geschil is of de contractuele rente van 0,96% per maand ook van toepassing is na afloop van de voorziene looptijd van drie jaar. De rechtbank is van oordeel, dat die contractuele rente ook van toepassing blijft na afloop van de door partijen voorziene looptijd van drie jaar indien hetgeen [H.J.H.] op grond van die overeenkomst aan de bank verschuldigd is niet of niet volledig is voldaan. In zoverre is de lening dan immers niet volledig afgelost en