UITSPRAAK ARNHEM WCK
Geplaatst: 17 feb 2005 11:06
Uitspraak
Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 105275 / HA ZA 03-1761
Datum vonnis: 16 februari 2005
Vonnis
in de zaak van
de naamloze vennootschap
DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. N.L.J.M. Rijssenbeek,
advocaat mr. J.M. Tijssen te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. W.A. Tonckens te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid met Dexia en [gedaagde] (de rechtbank heeft [gedaagde] in haar vorige tussenvonnissen ongelukkigerwijs aangeduid met [gedaagde]).
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 27 oktober 2004 wordt naar dat vonnis verwezen. Daarna zijn de volgende processtukken gewisseld:
* een akte na tussenvonnis van de zijde van Dexia;
* een antwoordconclusie na tussenvonnis van de zijde van [gedaagde].
Ten slotte is vonnis bepaald.
De verdere beoordeling van het geschil
In conventie en reconventie
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 14 juli 2004 Dexia uitgenodigd te reageren op haar voorlopige oordeel dat de Winstverdriedubbelaar een krediettransactie in de zin van art. 1 aanhef en onder a Wet op het consumentenkrediet - hierna: Wck - is. Zij heeft in haar tussenvonnis van 27 oktober 2004 Dexia uitgenodigd aan te geven of Bank Labouchere N.V. (Legio-Lease) ten tijde van het afsluiten van de Winstverdriedubbelaar met [gedaagde] in april 2000 en gedurende de looptijd van de overeenkomst beschikte over een vergunning op grond van art. 9 Wck, om deze vergunning in het geding te brengen evenals eventuele eerdere of latere vergunningen krachtens de Wck en om, voor het geval Bank Labouchere niet beschikte over een vergunning, in te gaan op de rechtsgevolgen, als aangenomen moet worden dat de Winstverdriedubbelaar wordt beheerst door de bepalingen van de Wck.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 14 juli 2004 Dexia voorts toegelaten tot het leveren van schriftelijk bewijs van haar stelling dat zij de aandelen ten behoeve van [gedaagde] heeft verworven en heeft bijgeschreven in haar administratie conform art. 17 Wet giraal effectenverkeer.
Dexia heeft gevolg gegeven aan de uitnodiging, door te reageren op het voorlopige oordeel van de rechtbank over de toepasselijkheid van de Wck op de Winstverdriedubbelaar en op de vraag van de rechtbank over de vergunning op grond van art. 9 Wck. Zij heeft voorts schriftelijk bewijs in het geding gebracht met betrekking tot de verwerving van de aandelen ten behoeve van [gedaagde]. [gedaagde] heeft op de stellingen van Dexia gereageerd.
Wet op het consumentenkrediet
De rechtbank zal eerst de reactie van Dexia op haar voorlopige oordeel omtrent de toepasselijkheid van de Wck bespreken.
Dexia heeft het voorlopige oordeel van de rechtbank dat de Winstverdriedubbelaar een krediettransactie in de zin van art. 1 aanhef en onder a Wck is, bestreden. In de kern genomen heeft Dexia zich op het volgende beroepen:
1. Aandelenlease valt niet binnen de reikwijdte van de definitie van krediettransactie, als bedoeld in art. 1 aanhef en onder a Wck. Richtlijn 87/101/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lidstaten inzake het consumentenkrediet, Pb EG 1987, L 42/48 - hierna: de Richtlijn - en de Wck zijn verschillende keren gewijzigd, nadat aandelenlease als beleggingsinstrument op de markt was gebracht, zonder dat zowel de communautaire als de nationale wetgever aanleiding zag de Richtlijn, resp. de Wck aan te passen. Daarmee is de overweging van de rechtbank dat aandelenlease nog niet bestond op het moment dat de Wck en de Richtlijn werden opgesteld als gevolg waarvan in bedoelde regelingen geen rekening kon worden gehouden met aandelenlease, onhoudbaar.
2. Een richtlijnconforme interpretatie van art. 1 aanhef en onder a Wck, in die zin dat aandelenlease wordt aangemerkt als een krediettransactie als daar gedefinieerd, stuit op de grenzen van deze methode van uitlegging, omdat zij contra legem - dat wil zeggen: tegen de wil van de wetgever - gaat en in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
3. Het voorlopige oordeel van de rechtbank is op verschillende punten innerlijk tegenstrijdig, onder meer omdat de rechtbank aandelenlease als geldkrediet beschouwt en daarbij aansluiting zoekt bij het ontwerp voor een Wet op de financiële dienstverlening - hierna: Wfd - waarin aandelenlease is gebracht onder de definitie van goederenkrediet.
4. Aandelenlease valt onder de uitzondering van art. 4 lid 1 sub h Wck (belening van effecten). Dat is niet alleen betoogd door de Minister van Financiën in zijn brief van 6 juli 1998 aan de Tweede Kamer (geciteerd in r.ov. 4.11 van het tussenvonnis van 14 juli 2004), maar ook overwogen door de wetgever in de Memorie van Toelichting bij de wijzigingswet van de Wet toezicht kredietwezen en de Wck van 20 december 2001, Stb. 2001, 669 (Bijl. TK 27 869 (2000-2001) nr. 3 p. 3). Bovendien ziet de uitzondering niet alleen op belening van bestaande portefeuilles, maar is het gangbaar dat beleggers krediet kunnen krijgen om effecten te kopen, waarna die effecten tot zekerheid van die lening dienen.
De rechtbank oordeelt over de stellingen van Dexia als volgt.
krediettransactie
Bij de Winstverdriedubbelaar gaat het om beleggen met geleend geld: Dexia verstrekt aan de consument een krediet, waarmee hij voor zijn risico belegt, (meestal) in aandelen ABN-Amro, ING en Ahold. De Winstverdriedubbelaar heeft daarom een kredietdeel. Deze overeenkomst valt onder de definitie van “kredietovereenkomst” in art. 1 lid 2 onder c Richtlijn, vooral in het licht van de wens van de communautaire wetgever om onder de definitie “alle vormen van consumentenkrediet, welke hun kwalificatie ook is” te brengen (zie r.ov. 4.13 tussenvonnis van 14 juli 2004). Aanpassing van de Richtlijn aan het nieuwe product aandelenlease was daarom niet nodig.
Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen in r.ov. 4.24 valt de Winstverdriedubbelaar naar de letter binnen de reikwijdte van de definitie van “geldkrediet”: “iedere overeenkomst en ieder samenstel van overeenkomsten met de strekking dat door of vanwege de eerste partij (de kredietgever) aan de tweede partij (de kredietnemer) een geldsom ter beschikking wordt gesteld en de tweede partij aan de eerste partij een of meer betalingen doet”. Dexia stelt immers een geldsom aan de consument ter beschikking, waarmee hij aandelen “least”, wat wil zeggen dat hij met de aandelen voor zijn risico belegt op de beurs. De Winstverdriedubbelaar valt daarmee ook binnen de reikwijdte van het overkoepelende begrip “krediettransactie”. Aanpassing van de Wck aan het nieuwe product aandelenlease was daarom niet nodig.
De enige aarzeling die zou kunnen rijzen, vormt de Memorie van Toelichting bij de definitie van “geldkrediet”, omdat daaruit zou kunnen worden afgeleid dat deze vorm van krediet is beperkt tot die kredietovereenkomsten, waarbij de kredietgever daadwerkelijk geld ter beschikking stelt aan de kredietnemer (zie r.ovv. 4.17 en 4.19 tussenvonnis van 14 juli 2004). Bij een Winstverdriedubbelaar gebeurt dat strikt genomen niet, omdat Dexia met het geleende geld namens de consument de aandelen koopt. Aan dit onderdeel van de Memorie van Toelichting, zo heeft de rechtbank in r.ov. 4.24 overwogen, komt geen doorslaggevende betekenis toe, omdat deze stamt uit een tijd, dat aandelenlease nog niet bestond en de wetgever er toen geen rekening mee kon houden.
Kwalificatie van de Winstverdriedubbelaar als “geldkrediet” sluit wel goed aan bij de reeds door [gedaagde] aangehaalde passage uit dezelfde Memorie van Toelichting:
“Uitgangspunt is dat een feitelijke omschrijving wordt gegeven van de verschillende elementen, waaruit een krediettransactie kan bestaan. Bij een formeel-juridische benadering bestaat het gevaar van ontduiking van de wet via juridische constructies die de economische werkelijkheid maskeren” (Bijl. TK 19 785 (1986-1987) nr. 3 p. 68) (zie r.ov. 4.7 tussenvonnis van 14 juli 2004).
Het gaat om de economische werkelijkheid en ook om de strekking van de Winstverdriedubbelaar. Beide gezichtspunten leiden naar het oordeel van de rechtbank tot de slotsom dat de Winstverdriedubbelaar als geldkrediet een krediettransactie in de zin van de Wck is. Dat is onmiskenbaar ook het niet uitgesproken oordeel van de Minister van Financiën in zijn brief aan de Tweede Kamer van 6 juli 1998 en in zijn toelichting van 16 juli 2001 op de wet tot wijziging van de Wtk en Wck, waaruit de volgende passage wordt geciteerd:
“Het tweede lid van artikel 4 (van de Wck, toevoeging rechtbank) is op twee punten aangepast. In de eerste plaats zijn door de toevoeging van de verwijzing naar onderdeel h van het eerste lid ook de transacties waarbij kredietverlening gecombineerd wordt met belening van ter beurze genoteerde effecten, bijvoorbeeld aandelenlease-constructies, onder de reikwijdte van de informatieplicht gebracht. (...) (Bijl. TK 27 869 (2000-2001) nr. 3 p. 3).
In de opvatting van de Minister van Financiën is de Wck niet op aandelenlease van toepassing, omdat zij valt onder de uitzondering van art. 4 lid 1 sub h Wck. Dat impliceert dat hij aandelenlease wel beschouwt als een krediettransactie in de zin van art. 1 aanhef en onder a Wck.
De Wck dient ter omzetting van de Richtlijn. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dat in zo’n geval de nationale rechter het nationale recht zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan art. 249 3e alinea EG-Verdrag te voldoen (zie laatstelijk HvJ EG 5 oktober 2004, C-397/01 Pfeiffer NJB 2005, nr. 63). Verder heeft de wetgever beoogd met de vaststelling van de Wck een regeling tot stand te brengen die volledig beantwoordt aan de bedoelingen van de Richtlijn. De bewoordingen en het doel van de Richtlijn brengen mee dat de Winstverdriedubbelaar binnen de reikwijdte van de Richtlijn valt. De bewoordingen van art. 1 aanhef en onder a Wck leiden tot dezelfde conclusie, evenals de passage in de Memorie van Toelichting, waaruit volgt dat niet zozeer de juridische constructie als wel de economische werkelijkheid prevaleert. De rechtbank kent daarom bij haar uitlegging van art. 1 aanhef en onder a Wck geen doorslaggevend gewicht aan de iets beperkter lijkende toelichting op de definitie van “geldkrediet” .
Daarmee gaat de rechtbank bij haar uitlegging niet contra legem, zoals Dexia stelt. De vergelijking met HR 25 oktober 1996, NJ 1997, 649 (Pink Floyd/Rigu Sound) gaat niet op. In dat geval oordeelde de Hoge Raad dat de grenzen van een richtlijnconforme uitlegging zijn bereikt als een bepaald begrip dient te worden uitgelegd in strijd met zijn ondubbelzinnige bewoordingen en bovendien op een wijze waarmee de in de in het geding zijnde tak van handel werkzame ondernemers gelet op de wettekst geen rekening behoefden te houden. Die situatie doet zich hier gezien het boven overwogene niet voor.
De rechtbank overweegt verder dat Dexia’s stelling dat het tussenvonnis innerlijk tegenstrijdig is, omdat de rechtbank ook van oordeel zou zijn dat de Winstverdriedubbelaar dient te worden beschouwd als een “goederenkrediet”, berust op een onjuiste lezing van het tussenvonnis.
effectenbelening
Dexia heeft het voorlopige oordeel van de rechtbank dat aandelenlease geen belening van effecten is in de zin van art. 4 lid 1 onder h Wck vooral bestreden aan de hand van een drietal citaten van de Minister van Financiën, waarin deze in de kern genomen mededeelt het niet nodig te achten aandelenlease onder de Wck te brengen. Het gaat om het citaat, weergegeven in r.ov. 4.11 van het tussenvonnis van 14 juli 2004, dat de rechtbank gemakshalve op deze plaats opnieuw opneemt:
“Zoals reeds bij de vraag is aangegeven vallen beleningen van effecten niet onder de Wet op het consumentenkrediet (WCK) indien: “die bestaan uit belenig van ter beurze genoteerde effecten dan wel niet ter beurze genoteerde effecten, voor zover de waarde daarvan door middel van een openbare prijsaanduiding voor een ieder kenbaar is, mits de kredietsom de waarde van de betrokken effecten op het tijdstip van het aangaan van de transactie niet te boven gaat” (artikel 4, eerste lid, onder h van de WCK). Indertijd was de reden van uitsluiting dat de wetgever er van uit ging dat deze vorm van kredietverstrekking alleen werd toegepast op kredieten met bestaande portefeuilles als onderpand en in die situaties was het gebruikelijk dat financiële instellingen niet verder gingen dan het verstrekken van een krediet tot ca 70% van de waarde van de portefeuille. De huidige effectenlease-constructies bestonden toen nog niet. Daarnaast werd overwogen dat hier sprake is van transacties die meer in de vermogenssfeer liggen dan in de consumptieve sfeer (zie Kamerstuk 1986/1987, 19 785, paragraaf 4.1.2.9). Het laatstgenoemde argument is ook nu van toepassing. Ik acht dan ook geen reden aanwezig om de effectenlease onder de WCK te brengen, te meer daar de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) van toepassing is” (Aanhangsel TK 1997-1998, nr. 1470, p. 3015-3016).
Verder gaat het om het navolgende, reeds in r.ov. 2.11 van dit vonnis weergegeven citaat:
“Het tweede lid van artikel 4 (van de Wck, toevoeging rechtbank) is op twee punten aangepast. In de eerste plaats zijn door de toevoeging van de verwijzing naar onderdeel h van het eerste lid ook de transacties waarbij kredietverlening gecombineerd wordt met belening van ter beurze genoteerde effecten, bijvoorbeeld aandelenlease-constructies, onder de reikwijdte van de informatieplicht gebracht. (...) (Bijl. TK 27 869 (2000-2001) nr. 3 p. 3)
Vgl. nog de opmerking van de Minister van Financiën in zijn brief aan de Tweede Kamer van 27 augustus 2004 (Zorgplicht bij financiële dienstverlening) Bijl. TK (2003-2004) nr. 12, p. 9: “Hoewel het in de bedoeling van de wetgever heeft gelegen om aandelenlease-producten niet onder de Wet op het consumentenkrediet (Wck) te laten vallen, zijn in 2002 wel stappen ondernomen om de informatieverstrekking over aandelenleaseproducten te verbeteren. Door opname van een nieuw lid 2 in artikel 4 van de Wck werd de reikwijdte van de informatieplicht ingevolge de Wck van overeenkomstige toepassing verklaard op onder andere aandelenlease-producten. Onder deze verplichting valt bijvoorbeeld het Besluit financiële bijsluiter, op grond waarvan financiële dienstverleners met ingang van 1 juli 2002 gehouden zijn om voor complexe producten een financiële bijsluiter te verstrekken”.
Ten slotte wijst Dexia op het navolgende citaat uit de “Analyse Informatieverstrekking aan de consument van financiële diensten van het Ministerie van Financiën, aangeboden aan de Tweede Kamer op 8 juli 1999”, waarin in hoofdstuk 4.2.6 het navolgende wordt opgemerkt:
“Op aandelenlease producten is de Wte 1995 weliswaar van toepassing, maar over het leenaspect bestaat geen expliciete informatieplicht aan de consument. (...) De Wte 1995 en de daarop gebaseerde regelingen zien niet op het leenaspect, terwijl transacties ter belening van effecten ook niet onder de Wck vallen zolang de omvang van het krediet de waarde van de aandelen niet overtreft.”
Dexia heeft hieraan toegevoegd dat het voorlopige oordeel van de rechtbank over art. 4 lid 1 onder h Wck meebrengt dat de rechtbank daarmee tegen de uitdrukkelijke wil van de wetgever ingaat.
De Minister van Financiën is overigens niet consequent in zijn opvatting geweest. Dit blijkt uit zijn Nota “Hervorming van het toezicht op de financiële marktsector” die hij op 26 november 2001 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden en waarin de volgende passage voorkomt:
“Thans is de regelgeving over de FB (Financiële Bijsluiter, toevoeging rechtbank) gebaseerd op artikel 85a Wtk, artikel 11 Wte, artikele 12 Wtb, artikel 25 Wtn en artikel 26 Wck. Hierdoor zijn er drie toezichthouders verantwoordelijk voor de handhaving van vrijwel identieke regels en bestaat het risico dat gelijke gevallen niet gelijk worden behandeld. Dit risico wordt nog versterkt doordat de FB-plicht van toepassing is op complexe producten. Een complex product is een product dat veelal bestaat uit meerdere productcomponenten “die behoren tot verschillende soorten financiële diensten of financiële producten” (artikel 1, onderdeel c, van het Besluit financiële bijsluiter). In de regel worden de afzonderlijke componenten gereguleerd door verschillende toezichtwetten. Zo valt een product als aandelen-lease onder de Wck en onder de Wte. Dit betekent dat vrijwel altijd twee toezichthouders bevoegd zijn ter zake van hetzelfde product. Voor de consument is dit niet te volgen” (Bijl. TK 28 122 (2000-2001) nr. 2 p. 29, onderstreping toegevoegd, rechtbank).
De rechtbank overweegt dat de Minister van Financiën in zijn antwoord op kamervragen van 6 juli 1998 schrijft dat “indertijd de reden van uitsluiting (was) dat de wetgever ervan uitging dat deze vorm van kredietverstrekking alleen word toegepast op kredieten met bestaande portefeuilles als onderpand”. De Minister signaleert in het in r.ov. 2.18 weergegeven citaat een leemte in de informatieplicht van de aanbieder van aandelenlease: die informatieplicht zou wat het leningsdeel betreft niet zijn geregeld, omdat aandelenlease niet onder de Wck zou vallen. Daarop ziet dan weer de uitbreiding van art. 4 lid 2 Wck in de wet van 20 december 2001, Stb. 2001, 669 (r.ov. 2.17): de informatieplichten uit de Wck gelden ook voor effectenbelening, en daarom voor aandelenleaseproducten.
De Minister van Financiën ziet dus onder ogen dat zijn ruime opvatting van effectenbelening, inhoudende dat aandelenlease daaronder valt, afwijkt en verder gaat dan de opvatting van de opsteller van de Wck, dat die ruime opvatting een leemte creëert in de Wck - geen informatieplicht van de aanbieder van aandelenlease voor het leningsdeel - waardoor een wetswijziging van de Wck nodig is.
De vraag rijst of de Minister van Financiën hierin gelukkig heeft geopereerd. In alle gevallen die de rechtbank tot nog toe heeft beoordeeld (enkele tientallen), heeft het afsluiten van de Winstverdriedubbelaar niet in “de vermogenssfeer” plaatsgevonden - waarvoor art. 4 lid 1 onder h Wck is geschreven -, maar heeft het geleid tot het nemen van beleggingsrisico’s door consumenten zonder enig vermogen die gezien hun financiële draagkracht bepaald onverantwoord waren. De reden dat de consumenten niettemin deze onverantwoord hoge beleggingsrisico’s hebben genomen, ligt naar de stelling van de consumenten daarin, dat de consumenten zich onvoldoende voorgelicht achtten over het feit dat zij belegden met geleend geld, over het leningsdeel van de Winstverdriedubbelaar dus.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van de stellingen van Dexia over art. 4 lid 1 onder h Wck als volgt. De tekst van het artikelonderdeel dwingt niet de slotsom dat aandelenlease onder de uitzondering valt. De toelichting uit 1986 bij dit artikelonderdeel, die erop neerkomt dat de uitzondering ziet op het verstrekken van krediet tegen verpanding van een bestaande aandelenportefeuille, dwingt evenmin tot die slotsom. De Richtlijn kent geen uitzondering voor belening van effecten. Een richtlijnconforme uitlegging brengt daarom mee dat dit artikelonderdeel restrictief dient te worden uitgelegd. Een restrictieve uitlegging houdt in dat aandelenlease niet onder de uitzondering van effectenbelening valt.
De enige reden om aandelenlease wel onder de uitzondering van effectenbelening te brengen, vormen de mededelingen van de Minister van Financiën, eerst in een antwoord op vragen van de Tweede Kamer in 1998, vervolgens in een rapport aan de Tweede Kamer in 1999 en ten slotte in een toelichting op een wijziging van de Wck in 2001, met een herhaling daarvan in 2004. Deze mededelingen leggen gewicht in de schaal, omdat zij naar de stelling van Dexia hebben meegebracht dat bij de aanbieders van aandelenleaseproducten het vertrouwen is gewekt dat zij voor deze producten geen Wck-vergunning behoefden en dat de aandelenleaseproducten niet waren onderworpen aan de bepalingen van de Wck. Zij leggen ook daarom gewicht in de schaal, omdat aandelenleaseproducten op zeer grote schaal zijn verkocht. Het oordeel dat de Wck in weerwil van de mededelingen van de Minister van Financiën van toepassing is, heeft daarom verstrekkende gevolgen.
In dit geval zijn de mededelingen gedaan door de Minister van Financiën. Deze Minister was tot 1 mei 2001 niet de vergunningverlenende instantie krachtens de Wck (Besluit van 11 mei 2001, houdende de overdracht van de zorg voor het consumentkrediet, Stb. 2001, 232). Dat was tot dat moment de Minister van Economische Zaken. De mededelingen uit 1998 en 1999 zijn gedaan buiten het wetgevingsproces om, in een brief met antwoorden op kamervragen en in een rapport aan de Tweede Kamer. De mededeling uit 2001 is wel gedaan in het kader van het wetgevingsproces, te weten in de Memorie van Toelichting van 16 juli 2001. Zij is in het parlement niet tegengesproken. De wet is in de tweede helft van 2001 behandeld, een moment, waarop de Winstverdriedubbelaars die de rechtbank heeft te beoordelen, reeds waren gesloten. Dexia kan daarom ter onderbouwing van haar stelling dat zij voor het sluiten van een Winstverdriedubbelaar met [gedaagde] op 19 april 2000 geen Wck-vergunning nodig had, niet aanvoeren dat zij heeft vertrouwd op de mededeling uit 2001. Daarbij komt dat het om een opmerking in de toelichting gaat, waaraan bij de uitleg van art. 4 lid 1 onder h Wck weliswaar gewicht moet worden toegekend, maar die niet het enige gezichtspunt vormt.
In r.ov. 4.25 van het tussenvonnis van 14 juli 2004 heeft de rechtbank overwogen dat haar voorlopige oordeel recht doet aan de strekking van de Wck en de Richtlijn, omdat de Wck - en ook de Richtlijn - consumenten beogen te beschermen tegen onduidelijke informatie over kredieten, tegen te hoge kredietvergoedingen en dat de Winstverdriedubbelaar een complex financieel product is met een leningsbestanddeel en dat het daarom van belang is dat de informatie aan de consumenten over de leningsaspecten en de kredietvergoeding voldoen aan de eisen die de Wck daaraan stellen.
Alles afwegende oordeelt de rechtbank dat zij de Wck zo uitlegt dat aandelenlease geen effectenbelening is en dat aandelenleaseproducten moeten voldoen aan de eisen van de Wck. Het vertrouwen dat bij de aanbieders van aandelenleaseproducten is gewekt dat de Wck niet van toepassing zou zijn, weegt minder zwaar dan het belang dat is gediend met toepassing van de Wck in de gevallen, waarin de communautaire en nationale wetgever dat hebben gewild. Een andere conclusie zou immers betekenen dat consumenten niet of onvoldoende zouden worden beschermd tegen onduidelijke of onjuiste informatie over het leningsbestanddeel van de Winstverdriedubbelaar of tegen bijvoorbeeld kredietvergoedingen die op grond van de Wck niet toelaatbaar zijn. Juist omdat de Winstverdriedubbelaar op zo’n grote schaal is verkocht, zou die conclusie niet aanvaardbaar zijn.
Rechtsgevolgen van toepasselijkheid van de Wck
Dexia heeft aangegeven dat zij ten tijde van het sluiten van de Winstverdriedubbelaar niet beschikte over een Wck-vergunning. Haar is op 12 april 2003 een Wck-vergunning verleend. Daarmee staat vast dat zij art. 9 Wck heeft overtreden, toen zij op 19 april 2000 een Winstverdriedubbelaar met [gedaagde] heeft afgesloten.
Anders dan Dexia stelt, leidt overtreding van art. 9 Wck naar het oordeel van de rechtbank op grond van art. 3:40 lid 2 BW tot nietigheid van de Winstverdriedubbelaar. In art. 9 Wck is het verboden de rechtshandeling van kredietverlening te verrichten. Dat betekent dat de rechtshandeling wordt getroffen door de sanctie van art. 3:40 lid 2 BW. Die sanctie is niet vernietigbaarheid, maar nietigheid, aangezien art. 9 Wck niet uitsluitend ziet op bescherming van een van de partijen bij de overeenkomst. De de Wck - en daarmee ook art. 9 Wck - ziet er vooral op consumenten te beschermen tegen het aangaan van te hoge schulden tegen te hoge kredietvergoedingen en tegen kredietvormen die op onduidelijke voorwaarden worden aangeboden. In de toelichtingen op de Wck worden ook andere doelstellingen genoemd. In de Memorie van Toelichting op de Wck (Bijl. TK (1986-1987) 19 785, nr. 3, p. 27) wordt hieromtrent immers gesteld: ”Aan het onderhavige wetsontwerp ligt, in aansluiting op het voorgaande, de visie ten grondslag dat er een kader dient te zijn, waarbinnen kredietgevers verantwoord op de markt opereren en consumenten, geruggesteund door goede markt- en productinformatie, op redelijke voorwaarden krediet kunnen opnemen.” Voorts vermeldt de Memorie van Antwoord op de Wck (Bijl. TK (1987-1988) 19 785, nr. 7, p. 10) dat gekozen is voor een zodanig vergunningenstelsel, dat serieuze ondernemers zonder moeilijkheden de markt kunnen betreden. Dit vergunningenstelsel is dus blijkens de wetgeschiedenis kennelijk mede gericht op bescherming van de toegelaten aanbieders tegen ondeskundige en/of malafide concurrenten met als achtergrond dat een negatief imago van de financiële markten schadelijk is voor een goed functionerende economie en daarmee het algemeen belang schaadt. Deze bredere doelstelling van de Wck volgt ook uit de parlementaire geschiedenis van de Wet financiële dienstverlening. Zie hiervoor Bijl. TK (2003-2004) 29 507, nr. 3, par. 2, waarin onder meer wordt opgemerkt dat de zorgvuldige behandeling van de consument tevens bijdraagt aan ordelijke en transparante marktprocessen en een beter functionerende economie en dat de Wck al tot op zekere hoogte bijdraagt aan een effectieve bescherming van de consument. Juist de problemen rondom aandelenlease tonen aan dat hiermee niet alleen de particuliere belangen van de consument zijn gemoeid, maar dat het op grote schaal te lichtvaardig aangaan van financiële risico’s belangrijke repercussies heeft, zelfs niet alleen voor de financiële markten, maar ook en vooral voor de maatschappij als geheel. Dat betekent dat de in strijd met art. 9 Wck gesloten overeenkomsten van rechtswege nietig zijn.
De rechtbank verwerpt daarom al hetgeen Dexia hiertegen heeft aangevoerd. De Wck kent, anders dan Dexia stelt, geen gesloten stelsel van sanctiemogelijkheden. De omstandigheid dat Bank Labouchere bij de inwerkingtreding van de Wck als vergunninghouder krachtens de Wtk zonder nadere toets een Wck-vergunning zou hebben gekregen, baat haar niet. Bank Labouchere heeft immers de vergunning niet aangevraagd. De rechtbank verwerpt ook de stelling van Dexia dat nietigheid achterwege dient te blijven op grond van art. 6:2, 6:248 of 3:13 BW, omdat [gedaagde] de Winstverdriedubbelaar ook zou hebben gesloten als Dexia over een vergunning zou hebben beschikt. De maatschappelijke belangen die zijn gemoeid met het naleven van een vergunningplicht wegen dermate zwaar dat de consument niet in strijd met de redelijkheid of billijkheid handelt en evenmin misbruik van zijn bevoegdheid maakt, als hij zich beroept op de nietigheid van de aandelenlease.
De omstandigheid dat Dexia inmiddels een Wck-vergunning heeft verkregen, betekent niet dat de rechtshandeling op grond van art. 3:58 BW alsnog geldig wordt. Uit de toelichting bij art. 3:58 volgt dat bekrachtiging mogelijk is als de vereiste overheidstoestemming aanvankelijk ontbrak, maar nadien alsnog is verleend (PG Bk 3 BW, Deventer 1980, p. 247/8 en 245). Blijkens de voorbeelden ziet die bekrachtigingsmogelijkheid op gevallen, waarin een bijzondere rechtshandeling, bijv. ontslag van een werknemer, pas is toegestaan nadat een bestuursorgaan toestemming heeft gegeven. De situaties van de in de toelichting gegeven voorbeelden verschillen wezenlijk van de situatie waar het in dit geding over gaat. In de voorbeelden gaat het over bekrachtiging als bij één of meer individueel bepaalde rechtshandelingen een handeling als goedkeuring of toestemming heeft ontbroken. Hier echter is sprake van een vergunning voor het verrichten van een onbepaald aantal gelijksoortige rechtshandelingen. Bekrachtiging zou daarmee niet bepaalde handelingen, maar een onbepaald aantal handelingen in een bepaalde periode betreffen. Dit verschil spreekt temeer aan in de situatie in dit geding, waarin Dexia zonder vergunning en dus zonder het daarbij behorende toezicht structureel en op grote schaal kredieten heeft verstrekt.
Gevolgen van de nietigheid
Als gevolg van de nietigheid van de overeenkomst is de rechtsgrond die ten grondslag lag aan de wederzijds verrichte prestaties (met terugwerkende kracht) daaraan komen te ontvallen. Hetgeen ter uitvoering van de overeenkomst is uitgevoerd, is onverschuldigd betaald en dient te worden terugbetaald (artikel 6:203 lid 1 BW). Dit betekent dat Dexia de door [gedaagde] betaalde rentetermijnen ter hoogte van € 2.492,64 in beginsel dient terug te betalen.
Dexia heeft - naar haar stelling - ter uitvoering van de overeenkomst geld ter beschikking gesteld, waarmee zij de in de overeenkomst vermelde aandelen heeft gekocht die zij conform artikel 17 Wet giraal effectenverkeer op naam van [gedaagde] heeft bijgeschreven in haar administratie, waarbij partijen hebben afgesproken dat koersfluctuaties voor rekening van [gedaagde] komen. De prestatie is door Dexia in drie tranches verricht. Zij heeft op 25 april 2000, 23 april 2001 en 23 april 2002 de met [gedaagde] overeengekomen aandelen ABN Amro, Ahold en ING doen bijschrijven in de verzameldepots van haar effectenbewaarbedrijf. Hierna zal worden beoordeeld of Dexia is geslaagd in haar bewijs dat zij de aandelen ten behoeve van [gedaagde] heeft verworven. In de nu volgende rechtsgevolgen gaat de rechtbank er veronderstellenderwijs van uit dat Dexia haar verbintenissen uit de overeenkomst is nagekomen.
Dexia’s prestatie, als geheel genomen, kan naar haar aard niet ongedaan worden gemaakt. Omdat [gedaagde] heeft ingestemd met het verrichten van een tegenprestatie, heeft Dexia op grond van artikel 6: 210 lid 2 BW aanspraak op vergoeding van de waarde van de prestatie op het moment van ontvangst van de prestatie voor zover dit redelijk is.
De waarde van de prestatie op het moment van ontvangst, te weten het moment van verkrijging van de aandelen door Dexia, is de waarde van de aandelen tegen de koers van de dag van verkrijging. Dexia heeft de aandelen ABN Amro, Ahold en ING in drie tranches verkregen tegen aankoopkoersen van 18 april 2000 van € 22,59, € 25,59, resp. € 58,84. De aandelen waren ten tijde van de verkrijging van de tweede en de derde tranche op 23 april 2001 en 23 april 2002 door het slechtere beursklimaat in waarde gedaald. Dexia heeft die aandelen daarom tegen een ongunstige koers voor [gedaagde] verworven.
De rechtbank oordeelt dat als uitgangspunt de waarde van de prestatie van Dexia het totaal van de aankoopbedragen van de in de Winstverdriedubbelaar genoemde aandelen is, te weten € 11.879,22. Daarop moet een correctie naar beneden plaatsvinden, doordat de beurswaarde van de aandelen van de tweede en derde tranche ten tijde van de verwerving door Dexia lager was. De rechtbank komt daarop terug.
Van deze waarde moet de verkoopprijs van de aandelen van € 5.197,02 worden afgetrokken. Dexia heeft deze aandelen immers voor [gedaagde] vervreemd en de verkoopsom geïncasseerd. Het verschil is € 6.682,20. Dit is, afgezien van incassokosten en rente, de restschuld die Dexia in deze procedure vordert.
De rechtbank oordeelt dat het niet redelijk is in de zin van art. 6:210 lid 2 BW dat [gedaagde] de gehele restschuld moet betalen aan Dexia. Zij oordeelt dat het als uitgangspunt redelijk is dat deze restschuld tussen partijen wordt verdeeld.
Enerzijds is de strekking van de Wck onder meer consumenten te beschermen tegen kredietvormen die worden aangeboden door ondernemingen die daarvoor geen vergunning hebben en die verborgen zitten in een voor de gemiddelde consument moeilijk te doorgronden financieel product. De brochure en de overige aan klanten verstrekte informatie zijn naar het oordeel van de rechtbank, hoezeer ook op een enkele plaats wordt vermeld dat het gaat om beleggen met geleend geld, juist over dit aspect te verhullend. Nagenoeg alle consumenten stellen dat zij niet wisten dat zij met geleend geld belegden. De genoemde strekking van de Wck en de door Dexia gecreëerde onduidelijkheid komen in die zin voor haar rekening dat haar aanspraak op [gedaagde] in beginsel wordt beperkt tot de waarde van de aandelen ten tijde van de verkoop aan het einde van de looptijd van de overeenkomst. Door de verdeling bij helfte komt ook voor rekening van Dexia dat zij in de van haar uitgaande brochures een veel te positieve toon aansloeg over de rendementen van de aandelen.
Anderzijds wist [gedaagde], althans behoorde [gedaagde] te weten dat zij met het door haar betaalde geld zou beleggen op de beurs en dat zij daarom het risico liep door dalende koersen geld te verliezen.
Op grond hiervan brengt de redelijkheid, genoemd in artikel 6:210 lid 2 BW, naar het oordeel van de rechtbank mee dat [gedaagde] aan Dexia in beginsel en nog afgezien van haar persoonlijke omstandigheden de helft van € 6.682,20, te weten € 3.341,10, moet restitueren. Dit bedrag is in beginsel redelijk, ook als in aanmerking wordt genomen dat de prestatie van Dexia in r.ov. 2.37 aan de hoge kant is begroot, omdat de beurswaarde van de aandelen van de tweede en derde tranche lager was ten tijde van de verwerving. Een andere benadering zou leiden tot een nadere aktewisseling over de koersen op die dagen. Dat zou een vlotte afdoening van de Dexia-zaken belemmeren en zou ook de kosten van [gedaagde] doen toenemen. Deze nadelen wegen niet op tegen het voordeel van een verdere precisering van de waarde van de prestatie van Dexia, die vermoedelijk gering in omvang zal zijn.
De rechtbank zal beide te restitueren prestaties (€ 3.341,10 en € 2.492,64) verrekenen, waardoor een saldo van € 848,46 resteert.
De rechtbank verwerpt het beroep van Dexia op art. 6:278 BW op dezelfde gronden als de Commissie van Beroep DSI in r.ov. 5.8.5 van haar uitspraak van 27 januari 2005, KCHB nr. 91, heeft gedaan, welke rechtsoverweging, voorzover hier van belang, als volgt luidt:
“Uit hetgeen in de Toelichting Meijers is opgemerkt volgt dat art. 6:278 BW niet van toepassing is in een geval waarin ervan moet worden uitgegaan dat de stoot tot ongedaanmaking erop is gegrond dat de partij die daartoe overgaat zijn wederpartij, terecht, verwijt dat deze is tekortgeschoten in de hem betamende zorg door eerstbedoelde niet voldoende te waarschuwen voor het risico dat de waarde van de prestatie na uitvoering van de overeenkomst kan dalen als gevolg van koersdaling. Deze situatie doet zich hier voor; niet de situatie waarin de daling van de waarde van de prestatie na de uitvoering van de overeenkomst is gedaald als gevolg van een omstandigheid die niet in verband staat met het in zorg tekortschieten als zo-even bedoeld.”
De rechtbank overweegt ten slotte dat de redelijkheid, genoemd in art. 6:210 lid 2 BW, ook meebrengt dat het bedrag van € 848,46, genoemd in r.ov. 2.43, niet zal worden toegewezen. [gedaagde] was ten tijde van het sluiten van de Winstverdriedubbelaar 70 jaar, had een pensioen van € 1.400,- netto per maand, geen vermogen en geen beleggingservaring. Haar opleiding bestond uit 5 jaar lagere school. Zij heeft ter zitting verklaard dat zij de strekking van de Winstverdriedubbelaar niet heeft begrepen. Dexia had de Winstverdriedubbelaar niet aan [gedaagde] gezien haar financiële situatie en het geheel ontbreken van enige beleggingservaring bij haar mogen aanbieden. Daarom zal de vordering van Dexia in conventie worden afgewezen, met veroordeling van Dexia in de kosten van het geding in conventie.
In reconventie; verwerving van de aandelen
De rechtbank zal thans beoordelen of Dexia is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat zij de aandelen ten behoeve van [gedaagde] heeft verworven. Deze bewijslevering is relevant voor de beoordeling van de vordering in reconventie. Slaagt Dexia immers niet in het van haar gevraagde bewijs, dan staat vast dat zij de aandelen niet heeft verkregen en dus de overeenkomst niet heeft uitgevoerd. In dat geval kan de gehele rentevordering van [gedaagde] worden toegewezen, omdat de niet uitgevoerde prestatie van Dexia immers niet behoeft te worden gerestitueerd.
Dexia heeft over de uitvoering van de op 19 april 2000 gesloten Winstverdriedubbelaar met [gedaagde] het navolgende uiteengezet. Dexia heeft op 18 april 2000 37 aandelen ABN Amro, 37 aandelen Ahold en 37 aandelen ING, tezamen uitmakende de eerste tranche van de Winstverdriedubbelaar, gekocht. Zij heeft op die dag meteen de tweede en derde tranche van aandelen gekocht, deze terstond doorverkocht aan een derde, Lease Assets Backed Notes II B.V., met een terugkoop- en leveringsrecht op 18 april 2001, resp. 18 april 2002. De aankoop van de aandelen werd gedaan door middel van een bulkorder, waarin ook de aankopen waren opgenomen van klanten die rond dezelfde tijd een Winstverdriedubbelaar met Dexia hadden gesloten. Dexia heeft met gebruikmaking van ervaringscijfers iets minder aandelen aangekocht, omdat niet alle geïnteresseerden uiteindelijk daadwerkelijk een Winstverdriedubbelaar sloten. In dit geval had Dexia voldoende aandelen gekocht. De bulkorder is in de administratie opgenomen met de aanduiding WV3D-TOO.
De aangekochte aandelen van bulkorder WV3D-TOO zijn, wat de eerste tranche betreft, naar de stelling van Dexia vervolgens op 25 april 2000 geleverd door bijschrijving in het verzameldepot ten name van Legio-Lease bij CDC Labouchere Securities Services N.V., thans Dexia Securities Services N.V. - hierna DSS -, de vennootschap die als aangesloten instelling in de zin van de Wet giraal effectenverkeer sinds 1999 de bewaaractiviteiten ten behoeve van Bank Labouchere verrichtte (het effectenbewaarbedrijf). Op die dag is ook de tegenwaarde van de verworven aandelen van de rekening van Bank Labouchere bij DSS afgeschreven. Op gelijke wijze zijn de tweede en de derde tranche op 23 april 2001 en 23 april 2002 bijgeschreven.
De gang van zaken is bevestigd in het “Rapport van feitelijke bevindingen inzake specifiek overeengekomen werkzaamheden WV3D-TOO” van PricewaterhouseCoopers - hierna: Pwc - van 21 september 2004. Pwc heeft ook bevestigd dat het contract met [gedaagde] op 31 december 2000, 31 december 2001 en 31 december 2002 stond vermeld in de administratie van Dexia met vermelding van het correcte aantal aandelen.
Dexia heeft haar uiteenzetting met interne stukken van haar en DSS toegelicht. Pwc heeft deze interne verslaglegging beoordeeld. In de procedures over de Winstverdriedubbelaars wordt vaker in twijfel getrokken of Dexia de aandelen werkelijk heeft verworven. Het is daarom van belang dat deze kwestie in deze zaak grondig wordt uitgezocht. De rechtbank oordeelt dat Dexia met de bewijslevering aan de hand van interne stukken haar nog onvoldoende heeft overtuigd.
De rechtbank oordeelt daarom dat Dexia voorshands niet is geslaagd in het leveren van het van haar gevraagde bewijs. Gezien de verstrekkende gevolgen van een beslissing die inhoudt dat Dexia de aandelen niet heeft verworven en daarmee geen uitvoering heeft gegeven aan de overeenkomst, zal Dexia nogmaals in de gelegenheid worden gesteld, het verlangde bewijs te leveren aan de hand van de hierna te noemen bewijsmiddelen.
De rechtbank laat Dexia daarom toe haar stelling verder te bewijzen met schriftelijk bewijs of getuigenbewijs, waaruit blijkt (1) dat de bulkorder WV3D-TOO is verwerkt door Amsterdam Exchanges N.V., thans Euronext Amsterdam, de houder van de effectenbeurs, en (2) dat de bijschrijving van de op grond van deze bulkorder verkregen aandelen in het girodepot dat DSS aanhoudt bij Euroclear Nederland, het centraal instituut als bedoeld in art. 34 Wge, is verwerkt door Euroclear. Verder laat de rechtbank Dexia toe te bewijzen dat zij terstond na de bijschrijving van de aandelen in het verzameldepot een kennisgeving aan [gedaagde] heeft gezonden, zoals art. 25 lid 1 Wge dwingend voorschrijft.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.
De beslissing
de rechtbank
in conventie
houdt iedere verdere beslissing aan,
in reconventie
laat Dexia toe te bewijzen
(1) dat de bulkorder WV3D-TOO is verwerkt door Amsterdam Exchanges N.V., thans Euronext Amsterdam, de houder van de effectenbeurs,
(2) dat de bijschrijving van de op grond van deze bulkorder verkregen aandelen in het girodepot dat DSS aanhoudt bij Euroclear Nederland, is verwerkt door Euroclear en
(3) dat zij terstond na de bijschrijving van de aandelen in het verzameldepot een kennisgeving aan [gedaagde] heeft gezonden, zoals art. 25 lid 1 Wge dwingend voorschrijft,
bepaalt dat, voor zover Dexia dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, de getuigen door mr. F.J. de Vries als rechter-commissaris gehoord zullen worden in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd (in beginsel op een woensdag),
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het opgeven van eventuele getuigen met hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden maart tot en met juni 2005, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgave(n) vastgestelde tijdstip in beginsel niet zal worden gewijzigd,
verstaat dat bij gebreke van de gevraagde opgave van getuigen geen gelegenheid meer zal worden gegeven voor het doen horen van getuigen,
verwijst in dat geval de zaak naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken, voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van Dexia, waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren, of voor bepaling datum vonnis,
bepaalt dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn,
bepaalt dat, voor zover partijen in verband met de getuigenverhoren zich nog van (schriftelijke) (bewijs)stukken willen bedienen, zij deze stukken uiterlijk twee weken tevoren in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toe zullen zenden,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.D.A. den Tonkelaar (voorzitter), O. Nijhuis en F.J. de Vries en in het openbaar uitgesproken op woensdag 9 februari 2005.
de griffier bij afwezigheid van de voorzitter
ondertekend door de oudste rechter
Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 105275 / HA ZA 03-1761
Datum vonnis: 16 februari 2005
Vonnis
in de zaak van
de naamloze vennootschap
DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. N.L.J.M. Rijssenbeek,
advocaat mr. J.M. Tijssen te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. W.A. Tonckens te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid met Dexia en [gedaagde] (de rechtbank heeft [gedaagde] in haar vorige tussenvonnissen ongelukkigerwijs aangeduid met [gedaagde]).
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 27 oktober 2004 wordt naar dat vonnis verwezen. Daarna zijn de volgende processtukken gewisseld:
* een akte na tussenvonnis van de zijde van Dexia;
* een antwoordconclusie na tussenvonnis van de zijde van [gedaagde].
Ten slotte is vonnis bepaald.
De verdere beoordeling van het geschil
In conventie en reconventie
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 14 juli 2004 Dexia uitgenodigd te reageren op haar voorlopige oordeel dat de Winstverdriedubbelaar een krediettransactie in de zin van art. 1 aanhef en onder a Wet op het consumentenkrediet - hierna: Wck - is. Zij heeft in haar tussenvonnis van 27 oktober 2004 Dexia uitgenodigd aan te geven of Bank Labouchere N.V. (Legio-Lease) ten tijde van het afsluiten van de Winstverdriedubbelaar met [gedaagde] in april 2000 en gedurende de looptijd van de overeenkomst beschikte over een vergunning op grond van art. 9 Wck, om deze vergunning in het geding te brengen evenals eventuele eerdere of latere vergunningen krachtens de Wck en om, voor het geval Bank Labouchere niet beschikte over een vergunning, in te gaan op de rechtsgevolgen, als aangenomen moet worden dat de Winstverdriedubbelaar wordt beheerst door de bepalingen van de Wck.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 14 juli 2004 Dexia voorts toegelaten tot het leveren van schriftelijk bewijs van haar stelling dat zij de aandelen ten behoeve van [gedaagde] heeft verworven en heeft bijgeschreven in haar administratie conform art. 17 Wet giraal effectenverkeer.
Dexia heeft gevolg gegeven aan de uitnodiging, door te reageren op het voorlopige oordeel van de rechtbank over de toepasselijkheid van de Wck op de Winstverdriedubbelaar en op de vraag van de rechtbank over de vergunning op grond van art. 9 Wck. Zij heeft voorts schriftelijk bewijs in het geding gebracht met betrekking tot de verwerving van de aandelen ten behoeve van [gedaagde]. [gedaagde] heeft op de stellingen van Dexia gereageerd.
Wet op het consumentenkrediet
De rechtbank zal eerst de reactie van Dexia op haar voorlopige oordeel omtrent de toepasselijkheid van de Wck bespreken.
Dexia heeft het voorlopige oordeel van de rechtbank dat de Winstverdriedubbelaar een krediettransactie in de zin van art. 1 aanhef en onder a Wck is, bestreden. In de kern genomen heeft Dexia zich op het volgende beroepen:
1. Aandelenlease valt niet binnen de reikwijdte van de definitie van krediettransactie, als bedoeld in art. 1 aanhef en onder a Wck. Richtlijn 87/101/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lidstaten inzake het consumentenkrediet, Pb EG 1987, L 42/48 - hierna: de Richtlijn - en de Wck zijn verschillende keren gewijzigd, nadat aandelenlease als beleggingsinstrument op de markt was gebracht, zonder dat zowel de communautaire als de nationale wetgever aanleiding zag de Richtlijn, resp. de Wck aan te passen. Daarmee is de overweging van de rechtbank dat aandelenlease nog niet bestond op het moment dat de Wck en de Richtlijn werden opgesteld als gevolg waarvan in bedoelde regelingen geen rekening kon worden gehouden met aandelenlease, onhoudbaar.
2. Een richtlijnconforme interpretatie van art. 1 aanhef en onder a Wck, in die zin dat aandelenlease wordt aangemerkt als een krediettransactie als daar gedefinieerd, stuit op de grenzen van deze methode van uitlegging, omdat zij contra legem - dat wil zeggen: tegen de wil van de wetgever - gaat en in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
3. Het voorlopige oordeel van de rechtbank is op verschillende punten innerlijk tegenstrijdig, onder meer omdat de rechtbank aandelenlease als geldkrediet beschouwt en daarbij aansluiting zoekt bij het ontwerp voor een Wet op de financiële dienstverlening - hierna: Wfd - waarin aandelenlease is gebracht onder de definitie van goederenkrediet.
4. Aandelenlease valt onder de uitzondering van art. 4 lid 1 sub h Wck (belening van effecten). Dat is niet alleen betoogd door de Minister van Financiën in zijn brief van 6 juli 1998 aan de Tweede Kamer (geciteerd in r.ov. 4.11 van het tussenvonnis van 14 juli 2004), maar ook overwogen door de wetgever in de Memorie van Toelichting bij de wijzigingswet van de Wet toezicht kredietwezen en de Wck van 20 december 2001, Stb. 2001, 669 (Bijl. TK 27 869 (2000-2001) nr. 3 p. 3). Bovendien ziet de uitzondering niet alleen op belening van bestaande portefeuilles, maar is het gangbaar dat beleggers krediet kunnen krijgen om effecten te kopen, waarna die effecten tot zekerheid van die lening dienen.
De rechtbank oordeelt over de stellingen van Dexia als volgt.
krediettransactie
Bij de Winstverdriedubbelaar gaat het om beleggen met geleend geld: Dexia verstrekt aan de consument een krediet, waarmee hij voor zijn risico belegt, (meestal) in aandelen ABN-Amro, ING en Ahold. De Winstverdriedubbelaar heeft daarom een kredietdeel. Deze overeenkomst valt onder de definitie van “kredietovereenkomst” in art. 1 lid 2 onder c Richtlijn, vooral in het licht van de wens van de communautaire wetgever om onder de definitie “alle vormen van consumentenkrediet, welke hun kwalificatie ook is” te brengen (zie r.ov. 4.13 tussenvonnis van 14 juli 2004). Aanpassing van de Richtlijn aan het nieuwe product aandelenlease was daarom niet nodig.
Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen in r.ov. 4.24 valt de Winstverdriedubbelaar naar de letter binnen de reikwijdte van de definitie van “geldkrediet”: “iedere overeenkomst en ieder samenstel van overeenkomsten met de strekking dat door of vanwege de eerste partij (de kredietgever) aan de tweede partij (de kredietnemer) een geldsom ter beschikking wordt gesteld en de tweede partij aan de eerste partij een of meer betalingen doet”. Dexia stelt immers een geldsom aan de consument ter beschikking, waarmee hij aandelen “least”, wat wil zeggen dat hij met de aandelen voor zijn risico belegt op de beurs. De Winstverdriedubbelaar valt daarmee ook binnen de reikwijdte van het overkoepelende begrip “krediettransactie”. Aanpassing van de Wck aan het nieuwe product aandelenlease was daarom niet nodig.
De enige aarzeling die zou kunnen rijzen, vormt de Memorie van Toelichting bij de definitie van “geldkrediet”, omdat daaruit zou kunnen worden afgeleid dat deze vorm van krediet is beperkt tot die kredietovereenkomsten, waarbij de kredietgever daadwerkelijk geld ter beschikking stelt aan de kredietnemer (zie r.ovv. 4.17 en 4.19 tussenvonnis van 14 juli 2004). Bij een Winstverdriedubbelaar gebeurt dat strikt genomen niet, omdat Dexia met het geleende geld namens de consument de aandelen koopt. Aan dit onderdeel van de Memorie van Toelichting, zo heeft de rechtbank in r.ov. 4.24 overwogen, komt geen doorslaggevende betekenis toe, omdat deze stamt uit een tijd, dat aandelenlease nog niet bestond en de wetgever er toen geen rekening mee kon houden.
Kwalificatie van de Winstverdriedubbelaar als “geldkrediet” sluit wel goed aan bij de reeds door [gedaagde] aangehaalde passage uit dezelfde Memorie van Toelichting:
“Uitgangspunt is dat een feitelijke omschrijving wordt gegeven van de verschillende elementen, waaruit een krediettransactie kan bestaan. Bij een formeel-juridische benadering bestaat het gevaar van ontduiking van de wet via juridische constructies die de economische werkelijkheid maskeren” (Bijl. TK 19 785 (1986-1987) nr. 3 p. 68) (zie r.ov. 4.7 tussenvonnis van 14 juli 2004).
Het gaat om de economische werkelijkheid en ook om de strekking van de Winstverdriedubbelaar. Beide gezichtspunten leiden naar het oordeel van de rechtbank tot de slotsom dat de Winstverdriedubbelaar als geldkrediet een krediettransactie in de zin van de Wck is. Dat is onmiskenbaar ook het niet uitgesproken oordeel van de Minister van Financiën in zijn brief aan de Tweede Kamer van 6 juli 1998 en in zijn toelichting van 16 juli 2001 op de wet tot wijziging van de Wtk en Wck, waaruit de volgende passage wordt geciteerd:
“Het tweede lid van artikel 4 (van de Wck, toevoeging rechtbank) is op twee punten aangepast. In de eerste plaats zijn door de toevoeging van de verwijzing naar onderdeel h van het eerste lid ook de transacties waarbij kredietverlening gecombineerd wordt met belening van ter beurze genoteerde effecten, bijvoorbeeld aandelenlease-constructies, onder de reikwijdte van de informatieplicht gebracht. (...) (Bijl. TK 27 869 (2000-2001) nr. 3 p. 3).
In de opvatting van de Minister van Financiën is de Wck niet op aandelenlease van toepassing, omdat zij valt onder de uitzondering van art. 4 lid 1 sub h Wck. Dat impliceert dat hij aandelenlease wel beschouwt als een krediettransactie in de zin van art. 1 aanhef en onder a Wck.
De Wck dient ter omzetting van de Richtlijn. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dat in zo’n geval de nationale rechter het nationale recht zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan art. 249 3e alinea EG-Verdrag te voldoen (zie laatstelijk HvJ EG 5 oktober 2004, C-397/01 Pfeiffer NJB 2005, nr. 63). Verder heeft de wetgever beoogd met de vaststelling van de Wck een regeling tot stand te brengen die volledig beantwoordt aan de bedoelingen van de Richtlijn. De bewoordingen en het doel van de Richtlijn brengen mee dat de Winstverdriedubbelaar binnen de reikwijdte van de Richtlijn valt. De bewoordingen van art. 1 aanhef en onder a Wck leiden tot dezelfde conclusie, evenals de passage in de Memorie van Toelichting, waaruit volgt dat niet zozeer de juridische constructie als wel de economische werkelijkheid prevaleert. De rechtbank kent daarom bij haar uitlegging van art. 1 aanhef en onder a Wck geen doorslaggevend gewicht aan de iets beperkter lijkende toelichting op de definitie van “geldkrediet” .
Daarmee gaat de rechtbank bij haar uitlegging niet contra legem, zoals Dexia stelt. De vergelijking met HR 25 oktober 1996, NJ 1997, 649 (Pink Floyd/Rigu Sound) gaat niet op. In dat geval oordeelde de Hoge Raad dat de grenzen van een richtlijnconforme uitlegging zijn bereikt als een bepaald begrip dient te worden uitgelegd in strijd met zijn ondubbelzinnige bewoordingen en bovendien op een wijze waarmee de in de in het geding zijnde tak van handel werkzame ondernemers gelet op de wettekst geen rekening behoefden te houden. Die situatie doet zich hier gezien het boven overwogene niet voor.
De rechtbank overweegt verder dat Dexia’s stelling dat het tussenvonnis innerlijk tegenstrijdig is, omdat de rechtbank ook van oordeel zou zijn dat de Winstverdriedubbelaar dient te worden beschouwd als een “goederenkrediet”, berust op een onjuiste lezing van het tussenvonnis.
effectenbelening
Dexia heeft het voorlopige oordeel van de rechtbank dat aandelenlease geen belening van effecten is in de zin van art. 4 lid 1 onder h Wck vooral bestreden aan de hand van een drietal citaten van de Minister van Financiën, waarin deze in de kern genomen mededeelt het niet nodig te achten aandelenlease onder de Wck te brengen. Het gaat om het citaat, weergegeven in r.ov. 4.11 van het tussenvonnis van 14 juli 2004, dat de rechtbank gemakshalve op deze plaats opnieuw opneemt:
“Zoals reeds bij de vraag is aangegeven vallen beleningen van effecten niet onder de Wet op het consumentenkrediet (WCK) indien: “die bestaan uit belenig van ter beurze genoteerde effecten dan wel niet ter beurze genoteerde effecten, voor zover de waarde daarvan door middel van een openbare prijsaanduiding voor een ieder kenbaar is, mits de kredietsom de waarde van de betrokken effecten op het tijdstip van het aangaan van de transactie niet te boven gaat” (artikel 4, eerste lid, onder h van de WCK). Indertijd was de reden van uitsluiting dat de wetgever er van uit ging dat deze vorm van kredietverstrekking alleen werd toegepast op kredieten met bestaande portefeuilles als onderpand en in die situaties was het gebruikelijk dat financiële instellingen niet verder gingen dan het verstrekken van een krediet tot ca 70% van de waarde van de portefeuille. De huidige effectenlease-constructies bestonden toen nog niet. Daarnaast werd overwogen dat hier sprake is van transacties die meer in de vermogenssfeer liggen dan in de consumptieve sfeer (zie Kamerstuk 1986/1987, 19 785, paragraaf 4.1.2.9). Het laatstgenoemde argument is ook nu van toepassing. Ik acht dan ook geen reden aanwezig om de effectenlease onder de WCK te brengen, te meer daar de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) van toepassing is” (Aanhangsel TK 1997-1998, nr. 1470, p. 3015-3016).
Verder gaat het om het navolgende, reeds in r.ov. 2.11 van dit vonnis weergegeven citaat:
“Het tweede lid van artikel 4 (van de Wck, toevoeging rechtbank) is op twee punten aangepast. In de eerste plaats zijn door de toevoeging van de verwijzing naar onderdeel h van het eerste lid ook de transacties waarbij kredietverlening gecombineerd wordt met belening van ter beurze genoteerde effecten, bijvoorbeeld aandelenlease-constructies, onder de reikwijdte van de informatieplicht gebracht. (...) (Bijl. TK 27 869 (2000-2001) nr. 3 p. 3)
Vgl. nog de opmerking van de Minister van Financiën in zijn brief aan de Tweede Kamer van 27 augustus 2004 (Zorgplicht bij financiële dienstverlening) Bijl. TK (2003-2004) nr. 12, p. 9: “Hoewel het in de bedoeling van de wetgever heeft gelegen om aandelenlease-producten niet onder de Wet op het consumentenkrediet (Wck) te laten vallen, zijn in 2002 wel stappen ondernomen om de informatieverstrekking over aandelenleaseproducten te verbeteren. Door opname van een nieuw lid 2 in artikel 4 van de Wck werd de reikwijdte van de informatieplicht ingevolge de Wck van overeenkomstige toepassing verklaard op onder andere aandelenlease-producten. Onder deze verplichting valt bijvoorbeeld het Besluit financiële bijsluiter, op grond waarvan financiële dienstverleners met ingang van 1 juli 2002 gehouden zijn om voor complexe producten een financiële bijsluiter te verstrekken”.
Ten slotte wijst Dexia op het navolgende citaat uit de “Analyse Informatieverstrekking aan de consument van financiële diensten van het Ministerie van Financiën, aangeboden aan de Tweede Kamer op 8 juli 1999”, waarin in hoofdstuk 4.2.6 het navolgende wordt opgemerkt:
“Op aandelenlease producten is de Wte 1995 weliswaar van toepassing, maar over het leenaspect bestaat geen expliciete informatieplicht aan de consument. (...) De Wte 1995 en de daarop gebaseerde regelingen zien niet op het leenaspect, terwijl transacties ter belening van effecten ook niet onder de Wck vallen zolang de omvang van het krediet de waarde van de aandelen niet overtreft.”
Dexia heeft hieraan toegevoegd dat het voorlopige oordeel van de rechtbank over art. 4 lid 1 onder h Wck meebrengt dat de rechtbank daarmee tegen de uitdrukkelijke wil van de wetgever ingaat.
De Minister van Financiën is overigens niet consequent in zijn opvatting geweest. Dit blijkt uit zijn Nota “Hervorming van het toezicht op de financiële marktsector” die hij op 26 november 2001 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden en waarin de volgende passage voorkomt:
“Thans is de regelgeving over de FB (Financiële Bijsluiter, toevoeging rechtbank) gebaseerd op artikel 85a Wtk, artikel 11 Wte, artikele 12 Wtb, artikel 25 Wtn en artikel 26 Wck. Hierdoor zijn er drie toezichthouders verantwoordelijk voor de handhaving van vrijwel identieke regels en bestaat het risico dat gelijke gevallen niet gelijk worden behandeld. Dit risico wordt nog versterkt doordat de FB-plicht van toepassing is op complexe producten. Een complex product is een product dat veelal bestaat uit meerdere productcomponenten “die behoren tot verschillende soorten financiële diensten of financiële producten” (artikel 1, onderdeel c, van het Besluit financiële bijsluiter). In de regel worden de afzonderlijke componenten gereguleerd door verschillende toezichtwetten. Zo valt een product als aandelen-lease onder de Wck en onder de Wte. Dit betekent dat vrijwel altijd twee toezichthouders bevoegd zijn ter zake van hetzelfde product. Voor de consument is dit niet te volgen” (Bijl. TK 28 122 (2000-2001) nr. 2 p. 29, onderstreping toegevoegd, rechtbank).
De rechtbank overweegt dat de Minister van Financiën in zijn antwoord op kamervragen van 6 juli 1998 schrijft dat “indertijd de reden van uitsluiting (was) dat de wetgever ervan uitging dat deze vorm van kredietverstrekking alleen word toegepast op kredieten met bestaande portefeuilles als onderpand”. De Minister signaleert in het in r.ov. 2.18 weergegeven citaat een leemte in de informatieplicht van de aanbieder van aandelenlease: die informatieplicht zou wat het leningsdeel betreft niet zijn geregeld, omdat aandelenlease niet onder de Wck zou vallen. Daarop ziet dan weer de uitbreiding van art. 4 lid 2 Wck in de wet van 20 december 2001, Stb. 2001, 669 (r.ov. 2.17): de informatieplichten uit de Wck gelden ook voor effectenbelening, en daarom voor aandelenleaseproducten.
De Minister van Financiën ziet dus onder ogen dat zijn ruime opvatting van effectenbelening, inhoudende dat aandelenlease daaronder valt, afwijkt en verder gaat dan de opvatting van de opsteller van de Wck, dat die ruime opvatting een leemte creëert in de Wck - geen informatieplicht van de aanbieder van aandelenlease voor het leningsdeel - waardoor een wetswijziging van de Wck nodig is.
De vraag rijst of de Minister van Financiën hierin gelukkig heeft geopereerd. In alle gevallen die de rechtbank tot nog toe heeft beoordeeld (enkele tientallen), heeft het afsluiten van de Winstverdriedubbelaar niet in “de vermogenssfeer” plaatsgevonden - waarvoor art. 4 lid 1 onder h Wck is geschreven -, maar heeft het geleid tot het nemen van beleggingsrisico’s door consumenten zonder enig vermogen die gezien hun financiële draagkracht bepaald onverantwoord waren. De reden dat de consumenten niettemin deze onverantwoord hoge beleggingsrisico’s hebben genomen, ligt naar de stelling van de consumenten daarin, dat de consumenten zich onvoldoende voorgelicht achtten over het feit dat zij belegden met geleend geld, over het leningsdeel van de Winstverdriedubbelaar dus.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van de stellingen van Dexia over art. 4 lid 1 onder h Wck als volgt. De tekst van het artikelonderdeel dwingt niet de slotsom dat aandelenlease onder de uitzondering valt. De toelichting uit 1986 bij dit artikelonderdeel, die erop neerkomt dat de uitzondering ziet op het verstrekken van krediet tegen verpanding van een bestaande aandelenportefeuille, dwingt evenmin tot die slotsom. De Richtlijn kent geen uitzondering voor belening van effecten. Een richtlijnconforme uitlegging brengt daarom mee dat dit artikelonderdeel restrictief dient te worden uitgelegd. Een restrictieve uitlegging houdt in dat aandelenlease niet onder de uitzondering van effectenbelening valt.
De enige reden om aandelenlease wel onder de uitzondering van effectenbelening te brengen, vormen de mededelingen van de Minister van Financiën, eerst in een antwoord op vragen van de Tweede Kamer in 1998, vervolgens in een rapport aan de Tweede Kamer in 1999 en ten slotte in een toelichting op een wijziging van de Wck in 2001, met een herhaling daarvan in 2004. Deze mededelingen leggen gewicht in de schaal, omdat zij naar de stelling van Dexia hebben meegebracht dat bij de aanbieders van aandelenleaseproducten het vertrouwen is gewekt dat zij voor deze producten geen Wck-vergunning behoefden en dat de aandelenleaseproducten niet waren onderworpen aan de bepalingen van de Wck. Zij leggen ook daarom gewicht in de schaal, omdat aandelenleaseproducten op zeer grote schaal zijn verkocht. Het oordeel dat de Wck in weerwil van de mededelingen van de Minister van Financiën van toepassing is, heeft daarom verstrekkende gevolgen.
In dit geval zijn de mededelingen gedaan door de Minister van Financiën. Deze Minister was tot 1 mei 2001 niet de vergunningverlenende instantie krachtens de Wck (Besluit van 11 mei 2001, houdende de overdracht van de zorg voor het consumentkrediet, Stb. 2001, 232). Dat was tot dat moment de Minister van Economische Zaken. De mededelingen uit 1998 en 1999 zijn gedaan buiten het wetgevingsproces om, in een brief met antwoorden op kamervragen en in een rapport aan de Tweede Kamer. De mededeling uit 2001 is wel gedaan in het kader van het wetgevingsproces, te weten in de Memorie van Toelichting van 16 juli 2001. Zij is in het parlement niet tegengesproken. De wet is in de tweede helft van 2001 behandeld, een moment, waarop de Winstverdriedubbelaars die de rechtbank heeft te beoordelen, reeds waren gesloten. Dexia kan daarom ter onderbouwing van haar stelling dat zij voor het sluiten van een Winstverdriedubbelaar met [gedaagde] op 19 april 2000 geen Wck-vergunning nodig had, niet aanvoeren dat zij heeft vertrouwd op de mededeling uit 2001. Daarbij komt dat het om een opmerking in de toelichting gaat, waaraan bij de uitleg van art. 4 lid 1 onder h Wck weliswaar gewicht moet worden toegekend, maar die niet het enige gezichtspunt vormt.
In r.ov. 4.25 van het tussenvonnis van 14 juli 2004 heeft de rechtbank overwogen dat haar voorlopige oordeel recht doet aan de strekking van de Wck en de Richtlijn, omdat de Wck - en ook de Richtlijn - consumenten beogen te beschermen tegen onduidelijke informatie over kredieten, tegen te hoge kredietvergoedingen en dat de Winstverdriedubbelaar een complex financieel product is met een leningsbestanddeel en dat het daarom van belang is dat de informatie aan de consumenten over de leningsaspecten en de kredietvergoeding voldoen aan de eisen die de Wck daaraan stellen.
Alles afwegende oordeelt de rechtbank dat zij de Wck zo uitlegt dat aandelenlease geen effectenbelening is en dat aandelenleaseproducten moeten voldoen aan de eisen van de Wck. Het vertrouwen dat bij de aanbieders van aandelenleaseproducten is gewekt dat de Wck niet van toepassing zou zijn, weegt minder zwaar dan het belang dat is gediend met toepassing van de Wck in de gevallen, waarin de communautaire en nationale wetgever dat hebben gewild. Een andere conclusie zou immers betekenen dat consumenten niet of onvoldoende zouden worden beschermd tegen onduidelijke of onjuiste informatie over het leningsbestanddeel van de Winstverdriedubbelaar of tegen bijvoorbeeld kredietvergoedingen die op grond van de Wck niet toelaatbaar zijn. Juist omdat de Winstverdriedubbelaar op zo’n grote schaal is verkocht, zou die conclusie niet aanvaardbaar zijn.
Rechtsgevolgen van toepasselijkheid van de Wck
Dexia heeft aangegeven dat zij ten tijde van het sluiten van de Winstverdriedubbelaar niet beschikte over een Wck-vergunning. Haar is op 12 april 2003 een Wck-vergunning verleend. Daarmee staat vast dat zij art. 9 Wck heeft overtreden, toen zij op 19 april 2000 een Winstverdriedubbelaar met [gedaagde] heeft afgesloten.
Anders dan Dexia stelt, leidt overtreding van art. 9 Wck naar het oordeel van de rechtbank op grond van art. 3:40 lid 2 BW tot nietigheid van de Winstverdriedubbelaar. In art. 9 Wck is het verboden de rechtshandeling van kredietverlening te verrichten. Dat betekent dat de rechtshandeling wordt getroffen door de sanctie van art. 3:40 lid 2 BW. Die sanctie is niet vernietigbaarheid, maar nietigheid, aangezien art. 9 Wck niet uitsluitend ziet op bescherming van een van de partijen bij de overeenkomst. De de Wck - en daarmee ook art. 9 Wck - ziet er vooral op consumenten te beschermen tegen het aangaan van te hoge schulden tegen te hoge kredietvergoedingen en tegen kredietvormen die op onduidelijke voorwaarden worden aangeboden. In de toelichtingen op de Wck worden ook andere doelstellingen genoemd. In de Memorie van Toelichting op de Wck (Bijl. TK (1986-1987) 19 785, nr. 3, p. 27) wordt hieromtrent immers gesteld: ”Aan het onderhavige wetsontwerp ligt, in aansluiting op het voorgaande, de visie ten grondslag dat er een kader dient te zijn, waarbinnen kredietgevers verantwoord op de markt opereren en consumenten, geruggesteund door goede markt- en productinformatie, op redelijke voorwaarden krediet kunnen opnemen.” Voorts vermeldt de Memorie van Antwoord op de Wck (Bijl. TK (1987-1988) 19 785, nr. 7, p. 10) dat gekozen is voor een zodanig vergunningenstelsel, dat serieuze ondernemers zonder moeilijkheden de markt kunnen betreden. Dit vergunningenstelsel is dus blijkens de wetgeschiedenis kennelijk mede gericht op bescherming van de toegelaten aanbieders tegen ondeskundige en/of malafide concurrenten met als achtergrond dat een negatief imago van de financiële markten schadelijk is voor een goed functionerende economie en daarmee het algemeen belang schaadt. Deze bredere doelstelling van de Wck volgt ook uit de parlementaire geschiedenis van de Wet financiële dienstverlening. Zie hiervoor Bijl. TK (2003-2004) 29 507, nr. 3, par. 2, waarin onder meer wordt opgemerkt dat de zorgvuldige behandeling van de consument tevens bijdraagt aan ordelijke en transparante marktprocessen en een beter functionerende economie en dat de Wck al tot op zekere hoogte bijdraagt aan een effectieve bescherming van de consument. Juist de problemen rondom aandelenlease tonen aan dat hiermee niet alleen de particuliere belangen van de consument zijn gemoeid, maar dat het op grote schaal te lichtvaardig aangaan van financiële risico’s belangrijke repercussies heeft, zelfs niet alleen voor de financiële markten, maar ook en vooral voor de maatschappij als geheel. Dat betekent dat de in strijd met art. 9 Wck gesloten overeenkomsten van rechtswege nietig zijn.
De rechtbank verwerpt daarom al hetgeen Dexia hiertegen heeft aangevoerd. De Wck kent, anders dan Dexia stelt, geen gesloten stelsel van sanctiemogelijkheden. De omstandigheid dat Bank Labouchere bij de inwerkingtreding van de Wck als vergunninghouder krachtens de Wtk zonder nadere toets een Wck-vergunning zou hebben gekregen, baat haar niet. Bank Labouchere heeft immers de vergunning niet aangevraagd. De rechtbank verwerpt ook de stelling van Dexia dat nietigheid achterwege dient te blijven op grond van art. 6:2, 6:248 of 3:13 BW, omdat [gedaagde] de Winstverdriedubbelaar ook zou hebben gesloten als Dexia over een vergunning zou hebben beschikt. De maatschappelijke belangen die zijn gemoeid met het naleven van een vergunningplicht wegen dermate zwaar dat de consument niet in strijd met de redelijkheid of billijkheid handelt en evenmin misbruik van zijn bevoegdheid maakt, als hij zich beroept op de nietigheid van de aandelenlease.
De omstandigheid dat Dexia inmiddels een Wck-vergunning heeft verkregen, betekent niet dat de rechtshandeling op grond van art. 3:58 BW alsnog geldig wordt. Uit de toelichting bij art. 3:58 volgt dat bekrachtiging mogelijk is als de vereiste overheidstoestemming aanvankelijk ontbrak, maar nadien alsnog is verleend (PG Bk 3 BW, Deventer 1980, p. 247/8 en 245). Blijkens de voorbeelden ziet die bekrachtigingsmogelijkheid op gevallen, waarin een bijzondere rechtshandeling, bijv. ontslag van een werknemer, pas is toegestaan nadat een bestuursorgaan toestemming heeft gegeven. De situaties van de in de toelichting gegeven voorbeelden verschillen wezenlijk van de situatie waar het in dit geding over gaat. In de voorbeelden gaat het over bekrachtiging als bij één of meer individueel bepaalde rechtshandelingen een handeling als goedkeuring of toestemming heeft ontbroken. Hier echter is sprake van een vergunning voor het verrichten van een onbepaald aantal gelijksoortige rechtshandelingen. Bekrachtiging zou daarmee niet bepaalde handelingen, maar een onbepaald aantal handelingen in een bepaalde periode betreffen. Dit verschil spreekt temeer aan in de situatie in dit geding, waarin Dexia zonder vergunning en dus zonder het daarbij behorende toezicht structureel en op grote schaal kredieten heeft verstrekt.
Gevolgen van de nietigheid
Als gevolg van de nietigheid van de overeenkomst is de rechtsgrond die ten grondslag lag aan de wederzijds verrichte prestaties (met terugwerkende kracht) daaraan komen te ontvallen. Hetgeen ter uitvoering van de overeenkomst is uitgevoerd, is onverschuldigd betaald en dient te worden terugbetaald (artikel 6:203 lid 1 BW). Dit betekent dat Dexia de door [gedaagde] betaalde rentetermijnen ter hoogte van € 2.492,64 in beginsel dient terug te betalen.
Dexia heeft - naar haar stelling - ter uitvoering van de overeenkomst geld ter beschikking gesteld, waarmee zij de in de overeenkomst vermelde aandelen heeft gekocht die zij conform artikel 17 Wet giraal effectenverkeer op naam van [gedaagde] heeft bijgeschreven in haar administratie, waarbij partijen hebben afgesproken dat koersfluctuaties voor rekening van [gedaagde] komen. De prestatie is door Dexia in drie tranches verricht. Zij heeft op 25 april 2000, 23 april 2001 en 23 april 2002 de met [gedaagde] overeengekomen aandelen ABN Amro, Ahold en ING doen bijschrijven in de verzameldepots van haar effectenbewaarbedrijf. Hierna zal worden beoordeeld of Dexia is geslaagd in haar bewijs dat zij de aandelen ten behoeve van [gedaagde] heeft verworven. In de nu volgende rechtsgevolgen gaat de rechtbank er veronderstellenderwijs van uit dat Dexia haar verbintenissen uit de overeenkomst is nagekomen.
Dexia’s prestatie, als geheel genomen, kan naar haar aard niet ongedaan worden gemaakt. Omdat [gedaagde] heeft ingestemd met het verrichten van een tegenprestatie, heeft Dexia op grond van artikel 6: 210 lid 2 BW aanspraak op vergoeding van de waarde van de prestatie op het moment van ontvangst van de prestatie voor zover dit redelijk is.
De waarde van de prestatie op het moment van ontvangst, te weten het moment van verkrijging van de aandelen door Dexia, is de waarde van de aandelen tegen de koers van de dag van verkrijging. Dexia heeft de aandelen ABN Amro, Ahold en ING in drie tranches verkregen tegen aankoopkoersen van 18 april 2000 van € 22,59, € 25,59, resp. € 58,84. De aandelen waren ten tijde van de verkrijging van de tweede en de derde tranche op 23 april 2001 en 23 april 2002 door het slechtere beursklimaat in waarde gedaald. Dexia heeft die aandelen daarom tegen een ongunstige koers voor [gedaagde] verworven.
De rechtbank oordeelt dat als uitgangspunt de waarde van de prestatie van Dexia het totaal van de aankoopbedragen van de in de Winstverdriedubbelaar genoemde aandelen is, te weten € 11.879,22. Daarop moet een correctie naar beneden plaatsvinden, doordat de beurswaarde van de aandelen van de tweede en derde tranche ten tijde van de verwerving door Dexia lager was. De rechtbank komt daarop terug.
Van deze waarde moet de verkoopprijs van de aandelen van € 5.197,02 worden afgetrokken. Dexia heeft deze aandelen immers voor [gedaagde] vervreemd en de verkoopsom geïncasseerd. Het verschil is € 6.682,20. Dit is, afgezien van incassokosten en rente, de restschuld die Dexia in deze procedure vordert.
De rechtbank oordeelt dat het niet redelijk is in de zin van art. 6:210 lid 2 BW dat [gedaagde] de gehele restschuld moet betalen aan Dexia. Zij oordeelt dat het als uitgangspunt redelijk is dat deze restschuld tussen partijen wordt verdeeld.
Enerzijds is de strekking van de Wck onder meer consumenten te beschermen tegen kredietvormen die worden aangeboden door ondernemingen die daarvoor geen vergunning hebben en die verborgen zitten in een voor de gemiddelde consument moeilijk te doorgronden financieel product. De brochure en de overige aan klanten verstrekte informatie zijn naar het oordeel van de rechtbank, hoezeer ook op een enkele plaats wordt vermeld dat het gaat om beleggen met geleend geld, juist over dit aspect te verhullend. Nagenoeg alle consumenten stellen dat zij niet wisten dat zij met geleend geld belegden. De genoemde strekking van de Wck en de door Dexia gecreëerde onduidelijkheid komen in die zin voor haar rekening dat haar aanspraak op [gedaagde] in beginsel wordt beperkt tot de waarde van de aandelen ten tijde van de verkoop aan het einde van de looptijd van de overeenkomst. Door de verdeling bij helfte komt ook voor rekening van Dexia dat zij in de van haar uitgaande brochures een veel te positieve toon aansloeg over de rendementen van de aandelen.
Anderzijds wist [gedaagde], althans behoorde [gedaagde] te weten dat zij met het door haar betaalde geld zou beleggen op de beurs en dat zij daarom het risico liep door dalende koersen geld te verliezen.
Op grond hiervan brengt de redelijkheid, genoemd in artikel 6:210 lid 2 BW, naar het oordeel van de rechtbank mee dat [gedaagde] aan Dexia in beginsel en nog afgezien van haar persoonlijke omstandigheden de helft van € 6.682,20, te weten € 3.341,10, moet restitueren. Dit bedrag is in beginsel redelijk, ook als in aanmerking wordt genomen dat de prestatie van Dexia in r.ov. 2.37 aan de hoge kant is begroot, omdat de beurswaarde van de aandelen van de tweede en derde tranche lager was ten tijde van de verwerving. Een andere benadering zou leiden tot een nadere aktewisseling over de koersen op die dagen. Dat zou een vlotte afdoening van de Dexia-zaken belemmeren en zou ook de kosten van [gedaagde] doen toenemen. Deze nadelen wegen niet op tegen het voordeel van een verdere precisering van de waarde van de prestatie van Dexia, die vermoedelijk gering in omvang zal zijn.
De rechtbank zal beide te restitueren prestaties (€ 3.341,10 en € 2.492,64) verrekenen, waardoor een saldo van € 848,46 resteert.
De rechtbank verwerpt het beroep van Dexia op art. 6:278 BW op dezelfde gronden als de Commissie van Beroep DSI in r.ov. 5.8.5 van haar uitspraak van 27 januari 2005, KCHB nr. 91, heeft gedaan, welke rechtsoverweging, voorzover hier van belang, als volgt luidt:
“Uit hetgeen in de Toelichting Meijers is opgemerkt volgt dat art. 6:278 BW niet van toepassing is in een geval waarin ervan moet worden uitgegaan dat de stoot tot ongedaanmaking erop is gegrond dat de partij die daartoe overgaat zijn wederpartij, terecht, verwijt dat deze is tekortgeschoten in de hem betamende zorg door eerstbedoelde niet voldoende te waarschuwen voor het risico dat de waarde van de prestatie na uitvoering van de overeenkomst kan dalen als gevolg van koersdaling. Deze situatie doet zich hier voor; niet de situatie waarin de daling van de waarde van de prestatie na de uitvoering van de overeenkomst is gedaald als gevolg van een omstandigheid die niet in verband staat met het in zorg tekortschieten als zo-even bedoeld.”
De rechtbank overweegt ten slotte dat de redelijkheid, genoemd in art. 6:210 lid 2 BW, ook meebrengt dat het bedrag van € 848,46, genoemd in r.ov. 2.43, niet zal worden toegewezen. [gedaagde] was ten tijde van het sluiten van de Winstverdriedubbelaar 70 jaar, had een pensioen van € 1.400,- netto per maand, geen vermogen en geen beleggingservaring. Haar opleiding bestond uit 5 jaar lagere school. Zij heeft ter zitting verklaard dat zij de strekking van de Winstverdriedubbelaar niet heeft begrepen. Dexia had de Winstverdriedubbelaar niet aan [gedaagde] gezien haar financiële situatie en het geheel ontbreken van enige beleggingservaring bij haar mogen aanbieden. Daarom zal de vordering van Dexia in conventie worden afgewezen, met veroordeling van Dexia in de kosten van het geding in conventie.
In reconventie; verwerving van de aandelen
De rechtbank zal thans beoordelen of Dexia is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat zij de aandelen ten behoeve van [gedaagde] heeft verworven. Deze bewijslevering is relevant voor de beoordeling van de vordering in reconventie. Slaagt Dexia immers niet in het van haar gevraagde bewijs, dan staat vast dat zij de aandelen niet heeft verkregen en dus de overeenkomst niet heeft uitgevoerd. In dat geval kan de gehele rentevordering van [gedaagde] worden toegewezen, omdat de niet uitgevoerde prestatie van Dexia immers niet behoeft te worden gerestitueerd.
Dexia heeft over de uitvoering van de op 19 april 2000 gesloten Winstverdriedubbelaar met [gedaagde] het navolgende uiteengezet. Dexia heeft op 18 april 2000 37 aandelen ABN Amro, 37 aandelen Ahold en 37 aandelen ING, tezamen uitmakende de eerste tranche van de Winstverdriedubbelaar, gekocht. Zij heeft op die dag meteen de tweede en derde tranche van aandelen gekocht, deze terstond doorverkocht aan een derde, Lease Assets Backed Notes II B.V., met een terugkoop- en leveringsrecht op 18 april 2001, resp. 18 april 2002. De aankoop van de aandelen werd gedaan door middel van een bulkorder, waarin ook de aankopen waren opgenomen van klanten die rond dezelfde tijd een Winstverdriedubbelaar met Dexia hadden gesloten. Dexia heeft met gebruikmaking van ervaringscijfers iets minder aandelen aangekocht, omdat niet alle geïnteresseerden uiteindelijk daadwerkelijk een Winstverdriedubbelaar sloten. In dit geval had Dexia voldoende aandelen gekocht. De bulkorder is in de administratie opgenomen met de aanduiding WV3D-TOO.
De aangekochte aandelen van bulkorder WV3D-TOO zijn, wat de eerste tranche betreft, naar de stelling van Dexia vervolgens op 25 april 2000 geleverd door bijschrijving in het verzameldepot ten name van Legio-Lease bij CDC Labouchere Securities Services N.V., thans Dexia Securities Services N.V. - hierna DSS -, de vennootschap die als aangesloten instelling in de zin van de Wet giraal effectenverkeer sinds 1999 de bewaaractiviteiten ten behoeve van Bank Labouchere verrichtte (het effectenbewaarbedrijf). Op die dag is ook de tegenwaarde van de verworven aandelen van de rekening van Bank Labouchere bij DSS afgeschreven. Op gelijke wijze zijn de tweede en de derde tranche op 23 april 2001 en 23 april 2002 bijgeschreven.
De gang van zaken is bevestigd in het “Rapport van feitelijke bevindingen inzake specifiek overeengekomen werkzaamheden WV3D-TOO” van PricewaterhouseCoopers - hierna: Pwc - van 21 september 2004. Pwc heeft ook bevestigd dat het contract met [gedaagde] op 31 december 2000, 31 december 2001 en 31 december 2002 stond vermeld in de administratie van Dexia met vermelding van het correcte aantal aandelen.
Dexia heeft haar uiteenzetting met interne stukken van haar en DSS toegelicht. Pwc heeft deze interne verslaglegging beoordeeld. In de procedures over de Winstverdriedubbelaars wordt vaker in twijfel getrokken of Dexia de aandelen werkelijk heeft verworven. Het is daarom van belang dat deze kwestie in deze zaak grondig wordt uitgezocht. De rechtbank oordeelt dat Dexia met de bewijslevering aan de hand van interne stukken haar nog onvoldoende heeft overtuigd.
De rechtbank oordeelt daarom dat Dexia voorshands niet is geslaagd in het leveren van het van haar gevraagde bewijs. Gezien de verstrekkende gevolgen van een beslissing die inhoudt dat Dexia de aandelen niet heeft verworven en daarmee geen uitvoering heeft gegeven aan de overeenkomst, zal Dexia nogmaals in de gelegenheid worden gesteld, het verlangde bewijs te leveren aan de hand van de hierna te noemen bewijsmiddelen.
De rechtbank laat Dexia daarom toe haar stelling verder te bewijzen met schriftelijk bewijs of getuigenbewijs, waaruit blijkt (1) dat de bulkorder WV3D-TOO is verwerkt door Amsterdam Exchanges N.V., thans Euronext Amsterdam, de houder van de effectenbeurs, en (2) dat de bijschrijving van de op grond van deze bulkorder verkregen aandelen in het girodepot dat DSS aanhoudt bij Euroclear Nederland, het centraal instituut als bedoeld in art. 34 Wge, is verwerkt door Euroclear. Verder laat de rechtbank Dexia toe te bewijzen dat zij terstond na de bijschrijving van de aandelen in het verzameldepot een kennisgeving aan [gedaagde] heeft gezonden, zoals art. 25 lid 1 Wge dwingend voorschrijft.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.
De beslissing
de rechtbank
in conventie
houdt iedere verdere beslissing aan,
in reconventie
laat Dexia toe te bewijzen
(1) dat de bulkorder WV3D-TOO is verwerkt door Amsterdam Exchanges N.V., thans Euronext Amsterdam, de houder van de effectenbeurs,
(2) dat de bijschrijving van de op grond van deze bulkorder verkregen aandelen in het girodepot dat DSS aanhoudt bij Euroclear Nederland, is verwerkt door Euroclear en
(3) dat zij terstond na de bijschrijving van de aandelen in het verzameldepot een kennisgeving aan [gedaagde] heeft gezonden, zoals art. 25 lid 1 Wge dwingend voorschrijft,
bepaalt dat, voor zover Dexia dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, de getuigen door mr. F.J. de Vries als rechter-commissaris gehoord zullen worden in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd (in beginsel op een woensdag),
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het opgeven van eventuele getuigen met hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden maart tot en met juni 2005, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
bepaalt dat het aan de hand van de gedane opgave(n) vastgestelde tijdstip in beginsel niet zal worden gewijzigd,
verstaat dat bij gebreke van de gevraagde opgave van getuigen geen gelegenheid meer zal worden gegeven voor het doen horen van getuigen,
verwijst in dat geval de zaak naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken, voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van Dexia, waarbij deze desgewenst ook het bewijs schriftelijk kan leveren, of voor bepaling datum vonnis,
bepaalt dat de partijen bij de getuigenverhoren aanwezig zullen zijn,
bepaalt dat, voor zover partijen in verband met de getuigenverhoren zich nog van (schriftelijke) (bewijs)stukken willen bedienen, zij deze stukken uiterlijk twee weken tevoren in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toe zullen zenden,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.D.A. den Tonkelaar (voorzitter), O. Nijhuis en F.J. de Vries en in het openbaar uitgesproken op woensdag 9 februari 2005.
de griffier bij afwezigheid van de voorzitter
ondertekend door de oudste rechter