Annotatie Prof Kalkman bij Crommentuyn-uitspraak
Geplaatst: 09 mar 2011 12:22
Voor de liefhebbers. Over de woekerpolis-uitspraken en ontwikkelingen is ook in de juridische vakpers steeds vaker te lezen. De komende tijd zal ik (samenvattingen van ) relevante artikelen op dit subforum plaatsen. Deze artikelen worden veelal (dus: niet altijd) geschreven door juristen/advocaten die aan de kant van verzekeraars staan (voor hen werken). Prof. Kalkman is er zo een. De druiven lijken nogal zuur bij hem. Hieronder zijn annotatie. Deze (vak)informatie is ook voor procederende woekerpolis-gedupeerden van belang, omdat zij hiermee kennis kunnen nemen van de standpunten die de ''wederpartij'' gaat of kan gaan innemen.
Noot van
Prof. dr. W.M.A. Kalkman
1. De feiten
In deze zaak ging het om twee personen (hierna gezamenlijk te noemen: de verzekeringnemer) die in 1999 bij de verzekeraar voor de duur van 20 jaar een drietal met elkaar samenhangende verzekeringen hebben gesloten, waaronder een beleggingsverzekering voor de opbouw van vermogen op de einddatum van de verzekering. Bij het aangaan van de verzekeringen is de verzekeringnemer bijgestaan door een tussenpersoon. Deze tussenpersoon werkte onafhankelijk van de verzekeraar, kon niet als een gebonden agent worden beschouwd en stond niet door een vennootschapsrechtelijke constructie of anderszins onder overwegende invloed van de verzekeraar. De beleggingsverzekering is in 2007 afgekocht, terwijl de andere (overlijdensrisico)verzekeringen ten tijde van de afkoop zijn vervallen. Kern van de klacht van de verzekeringnemer is dat aan de beleggingsverzekering hoge kosten waren verbonden en dat deze pas na het aangaan van de verzekering en/of op een niet heldere wijze aan de verzekeringnemer zijn meegedeeld.
De Geschillencommissie Financiële Dienstverlening heeft de vorderingen van de verzekeringnemer toegewezen en de verzekeraar veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding. Zowel de verzekeraar als de verzekeringnemer gaan in hoger beroep van de beslissing van de Geschillencommissie bij de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening. In hoger beroep komt een aantal thema’s aan de orde, die ik in deze annotatie zal bespreken.
2. Bewijs verzending en ontvangst informatie over kosten
De verzekeringnemer verwijt de verzekeraar hem voorafgaand of ten tijde van het sluiten van een aantal (beleggings)verzekeringen niet (goed of volledig) te hebben geïnformeerd over de kosten van deze verzekeringen (de voorwaarden die betrekking hebben op de kosten worden door de Commissie van Beroep aangeduid als kernbeding). De verzekeraar betwist dit en stelt dat de verzekeringnemer wel over de kosten is geïnformeerd omdat die waren opgenomen in de polisvoorwaarden. De verzekeringnemer stelt dat hij deze polisvoorwaarden niet heeft ontvangen.
De Commissie van Beroep oordeelt dat wanneer de verzekeringnemer ontkent de polisvoorwaarden te hebben ontvangen, de verzekeraar moet bewijzen enerzijds dat hij de polisvoorwaarden heeft verzonden en anderzijds dat de verzekeringnemer die heeft ontvangen (r.o. 4.1.2). Dit oordeel is — blijkens de verwijzing van de Commissie van Beroep naar het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2004, NJ 2004, 411 — ontleend aan de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake het beroep op een bevrijdend verweer. In het geval van een bevrijdend verweer erkent de verzekeraar de door de verzekeringnemer gestelde feiten wel, maar wijst hij op een andere rechtsregel waardoor het door de verzekeringnemer bepleite rechtsgevolg niet intreedt. Voorbeelden van bevrijdende verweren zijn een beroep op verjaring, op een ontbindende voorwaarde of een uitsluitingsgrond in de polis. Ten aanzien van deze bevrijdende verweren heeft de Hoge Raad geoordeeld dat degene die op dat bevrijdend verweer een beroep doet, dient te bewijzen dat hij de mededeling naar het juiste adres heeft verzonden en bovendien aannemelijk dient te maken dat de mededeling (tijdig) aan de geadresseerde is aangeboden op de wijze die daartoe ter plaatse van de bestemming is voorgeschreven (zie HR 16 oktober 1998, NJ 1998, 897; HR 4 juni 2004, NJ 2004, 411; HR 23 juni 2000, NJ 517 en de uitspraken van de RvT van 21 mei 2001, 2001/29 en RvT 16 juni 2003, 2003/42 med).
Over dit aspect zou zeer wel anders geoordeeld kunnen worden, aangezien in deze zaak geen sprake is van een beroep op een bevrijdend verweer. De verzekeringnemer stelt namelijk als onderdeel van zijn vordering dat hij bepaalde informatie niet heeft ontvangen, hetgeen de verzekeraar betwist. De stelling dat informatieverplichtingen zijn geschonden leidt in het algemeen niet tot een omkering van de bewijslast. Hierbij is niet relevant of de informatie schriftelijk of mondeling is verstrekt, aangezien art. 3:37 lid 3 BW ziet op zowel mondelinge als schriftelijke mededelingen. De bewijslastverdeling bij schending van zorgplichten (waaronder het verstrekken van informatie valt) is door de Hoge Raad uitgewerkt in — onder meer — zijn arresten van 18 februari 1994, NJ 1994, 368 (informed consent bij medische aansprakelijkheid), 10 januari 1997, NJ 1999, 286 m.nt. WMK (beroepsaansprakelijkheid), 15 december 2006, NJ 2007, 203 m.nt. Mok en 11 juli 2008, RvdW 2008, 749 (vermogensbeheer). In HR 15 december 2006, NJ 2007, 203 m.nt. Mok oordeelt de Hoge Raad dat het verweer dat aan de zorgplicht is voldaan niet meebrengt dat verweerder de feiten moet bewijzen die hij aan dit verweer ten grondslag heeft gelegd, aangezien een dergelijk verweer niet kan worden aangemerkt als een beroep op een bevrijdend verweer.
De verzekeraar moet vanzelfsprekend de stelling van de verzekeringnemer gemotiveerd betwisten en heeft mogelijk zelfs een verzwaarde motiveringsplicht, hetgeen betekent dat de verzekeraar zijn betwisting met voldoende feitelijke gegevens moet onderbouwen. Doet de verzekeraar dat niet, dan is het aan het beleid van de rechter overgelaten welke sanctie hij in de gegeven omstandigheden passend acht.
3. Verstrekken van informatie via assurantietussenpersoon
De verzekeraar stelde dat de verzekeringsvoorwaarden door hem in een mapje zijn gedaan en dat het eventueel niet aan de verzekeringnemer verstrekken ervan door de tussenpersoon voor risico komt van de verzekeringnemer. De tussenpersoon verklaarde enerzijds dat hij vermoedde dat de verzekeringsvoorwaarden aan de verzekeringnemer zijn verstuurd, aangezien die de polis had ontvangen en polis plus voorwaarden als setje worden aangeleverd en anderzijds dat hij het onwaarschijnlijk achtte dat de verzekeringnemer wel het polisblad heeft ontvangen, maar niet de polisvoorwaarden.
De Commissie van Beroep oordeelt dat de verzekeraar in beginsel alle mededelingen moet doen aan de verzekeringnemer en wel aan diens aan de verzekeraar laatst bekende woonplaats. Hierbij verwijst de Commissie naar art. 7:933 lid 1 BW. Het sturen van de stukken aan de assurantietussenpersoon is onvoldoende omdat de assurantietussenpersoon niet de geadresseerde is en niet is gebleken dat de verzekeringnemer op geldige wijze woonplaats had gekozen bij de assurantietussenpersoon (r.o. 4.1.6.). Een beroep op art. 7:933 BW is naar mijn mening onjuist omdat deze bepaling ziet op informatieverstrekking die voortvloeit uit een reeds gesloten overeenkomst, terwijl het in casu gaat om informatieverstrekking in de fase van totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst, waarop art. 7:933 BW niet ziet.
Daarnaast verwijst de Commissie van Beroep naar de Code Rendement en Risico (hierna aangeduid als CRR), op grond waarvan de verzekeraar verantwoordelijk is voor de correcte naleving van de Code door het met de verzekeraar samenwerkende intermediair (art. 04 Algemene Bepalingen CRR). Hieruit volgt volgens de Commissie van Beroep dat wanneer een verzekeraar aan een tussenpersoon opdracht heeft gegeven een verzekeringnemer te voorzien van de vereiste gegevens en de tussenpersoon tekortschiet bij de uitvoering van deze opdracht, het de verzekeraar niet vrijstaat zich erop te beroepen dat dit tekortschieten voor rekening komt van de verzekeringnemer. Dit geldt ook in het geval waarin de verzekeringnemer aan de desbetreffende tussenpersoon opdracht had gegeven hem te adviseren omtrent het aangaan van een beleggingsverzekering en te bemiddelen bij het aangaan van de verzekering (r.o. 4.1.6).
Algemeen wordt aangenomen dat een onafhankelijke tussenpersoon optreedt als opdrachtnemer van de verzekeringnemer. Hij bemiddelt bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst tussen de verzekeraar en de verzekeringnemer. Hij heeft in het algemeen krachtens volmacht en/of lastgeving de opdracht om het contact met de verzekeraar te leggen. In het kader van het tot stand komen van de verzekering vraagt de assurantietussenpersoon meestal de offerte aan, verstrekt die (al dan niet vergezeld van advies) aan de verzekeringnemer, stuurt het door de verzekeringnemer ondertekende aanvraagformulier aan de verzekeraar, overlegt met de verzekeraar en kanaliseert de informatieverstrekking. Onder die omstandigheden lijkt het mij gerechtvaardigd tot uitgangspunt te nemen dat de verzekeraar in de fase van totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst de informatie kan (en zelfs moet) verstrekken aan de door de verzekeringnemer ingeschakelde assurantietussenpersoon. Daarmee voldoet hij aan zijn informatieverplichtingen jegens de verzekeringnemer. Wanneer de assurantietussenpersoon zich niet naar behoren van zijn taken kwijt zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend tussenpersoon mag worden verwacht, horen de gevolgen daarvan te worden toegerekend aan degene die de assurantietussenpersoon heeft ingeschakeld: de verzekeringnemer (zie in dit verband: J.G.C. Kamphuisen, ‘De verplichte informatieverstrekking: wanneer en aan wie?’, Pensioen Magazine februari 2003, p. 12-14.).
Een redelijke verdeling van de verantwoordelijkheid voor de correcte naleving van de code in de precontractuele fase brengt naar mijn mening dan ook mee dat tekortkomingen van de assurantietussenpersoon met betrekking tot het doorsturen van informatie die van de verzekeraar afkomstig is, behoort te worden toegerekend aan de verzekeringnemer.
4. Eigen verantwoordelijkheid verzekeringnemer
De Commissie van Beroep is van oordeel dat de verzekeringnemer als consument ervan mag uitgaan dat de hem verstrekte informatie door de verzekeraar op de voor hem relevante punten juist en volledig is. Om die reden heeft de verzekeringnemer in beginsel geen eigen verantwoordelijkheid om niet verstrekte informatie bij de verzekeraar op te vragen. Deze verantwoordelijkheid heeft hij wel indien hij wist of indien er geen twijfel over mogelijk was of moet zijn geweest, dat de wel verstrekte informatie op voor hem relevante punten onjuist of onvolledig was. Betekent dit oordeel dat wanneer de verzekeringnemer op het aanvraagformulier, de offerte of het voorblad van de polis leest dat op zijn verzekering polisvoorwaarden (waaronder mede zijn begrepen voorwaarden die zich kwalificeren als kernbedingen) van toepassing zijn waarvan hij de gelding heeft aanvaard, niet hoeft te worden verwacht dat hij deze toch opvraagt bij de verzekeraar als hij weet of behoort te weten dat hij die niet ontvangen heeft? In deze zaak vind ik het vreemd dat er zo weinig betekenis wordt toegekend aan de verklaring van de tussenpersoon dat hij het onwaarschijnlijk acht dat de verzekeringnemer wel het polisblad, maar niet de polisvoorwaarden heeft ontvangen, terwijl die samen in één map zaten (r.o. 4.1.4).
Naar mijn mening is het niet onredelijk van een verzekeringnemer te verlangen dat hij informatie opvraagt waarvan naar hij weet of behoort te weten uit de offerte, het aanvraagformulier of het polisblad dat die onderdeel uitmaakt van de overeenkomst die hij heeft gesloten en zich bewust is of behoort te zijn dat hij die informatie niet heeft ontvangen. Wanneer de verzekeringnemer zich laat bijstaan door een assurantietussenpersoon ligt het nog meer voor de hand om de eis te stellen dat niet verkregen informatie wordt opgevraagd. Wanneer de assurantietussenpersoon aangeeft geen reden te hebben om aan te nemen dat zijn opdrachtgever die informatie niet ontvangen heeft, dan zou het niet ontvangen hebben van de informatie door de verzekeringnemer toch niet aan de verzekeraar moeten worden toegerekend?
5. Omkering bewijslast causaal verband tussen niet-verstrekte informatie en sluiten verzekering
De verzekeraar erkende dat de verzekeringnemer bepaalde voorgeschreven informatie niet had ontvangen, maar — zo stelde de verzekeraar — de verzekeringnemer zou de overeenkomst ondanks het ontbreken van die informatie ook hebben gesloten. De Commissie van Beroep oordeelt dat in de klacht van de verzekeringnemer juist de stelling besloten lag dat hij de verzekering bij een juiste voorstelling van zaken niet zou hebben gesloten. De commissie oordeelt dat uit een oogpunt van effectieve rechtsbescherming en gelet op de met de desbetreffende bepalingen in Riav 1998, de beleidsregels van de verzekeringskamer en CRR beoogde rechtsbescherming van (aspirant) verzekeringnemers tegen de gevolgen van verkeerde of onvolledige informatie, tot uitgangspunt moet worden genomen dat causaal verband bestaat tussen de onvolledigheid of onjuistheid van de informatie en de beslissing om de verzekering aan te gaan dan wel haar niet te ontbinden. Het is aan de verzekeraar om aannemelijk te maken dat dit in het onderhavige geval anders was (r.o. 4.3.3). Deze overweging is bijna letterlijk ontleend aan het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009, LJN BH2162, RvdW 2009, 1403 (r.o. 4.11.2) inzake World Online e.a./VEB e.a.).
De Commissie van Beroep past hier de omkeringsregel toe. Deze omkeringsregel is een uitzondering op art. 150 Rv. In art. 150 Rv is bepaald dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast draagt van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. De omkeringsregel, die door de Hoge Raad ontwikkeld is in aansprakelijkheidszaken, heeft betrekking op het causaal verband bij een onrechtmatige daad en een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis. Met de omkeringsregel wordt de regel bedoeld dat indien door een als onrechtmatige daad of toerekenbare tekortkoming aan te merken gedraging het risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en dat het aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan, waarbij het in het kader van het te leveren tegenbewijs voldoende is om dit laatste aannemelijk te maken (HR 29 november 2002, NJ 2004, 304 m.nt. DA en HR 29 november 2002, NJ 2004, 305 m.nt. DA).
Voor toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt.
De Hoge Raad past in zijn arresten van 5 juni 2009 (LJN BH2815, RvdW 2009, 683 (DEXIA); LJN BH2811, RvdW 2009, 684 (LEVOB), en LJN BH2822, RvdW 2009, 685 (AEGON)) inzake effectenleaseovereenkomsten de omkeringsregel alleen toe in een zeer specifieke situatie. In deze arresten bevestigt de Hoge Raad de bijzondere zorgplicht die op banken rust om bij het aanbieden van effectenleaseovereenkomsten indringend te waarschuwen voor de financiële risico’s, vooral met betrekking tot het restschuldrisico. Die bijzondere zorgplicht hangt samen met de risicovolle aard van de effectenleaseovereenkomst die aan een breed publiek is aangeboden. Deze zorgplicht is niet afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van de individuele particuliere afnemer. De verplichting om de afnemer indringend te waarschuwen voor het restschuldrisico strekt ertoe de afnemer te waarschuwen tegen het lichtvaardig op zich nemen van onnodige risico’s. Als de financiële positie van de afnemer destijds niet voldoende was om naar redelijke verwachting aan de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst te voldoen, gaat de Hoge Raad ervan uit dat deze particuliere wederpartij de effectenleaseovereenkomst niet zou zijn aangegaan indien hij zich van die bijzondere risico’s, waaraan de overeenkomst hem blootstelde, bewust was geweest. De omkeringsregel geldt niet indien de financiële positie van de afnemer ten tijde van het aangaan van de overeenkomst toereikend was om zijn betalingsverplichtingen uit de overeenkomst, waaronder de mogelijke (maximale) restschuld, na te komen. Op de bank rust dan wel een verzwaarde motiveringsplicht.
De Hoge Raad heeft recent in zijn arrest van 24 december 2010, LJN BO1799, RvdW 2011, 35 (Fortis Bank/Bourgonje , r.o. 3.9) geoordeeld dat de omkeringsregel slechts mag worden toegepast ‘in uitzonderlijke — van geval tot geval te beoordelen — omstandigheden, van de aanwezigheid waarvan de rechter in zijn motivering verantwoording dient af te leggen.’
In het licht van de hiervoor genoemde uitspraken van de Hoge Raad van 5 juni 2009 en van 24 december 2010 ligt het toepassen van de omkeringsregel in geschillen met betrekking tot beleggingsverzekeringen niet voor de hand, nu de norm die is overtreden — de uit de wetgeving en zelfregulering voortvloeiende informatieverplichting die op de verzekeraar een plicht legt tot het verstrekken van informatie — ertoe strekt de verzekeringnemer te beschermen tegen het sluiten van een overeenkomst zonder toereikend geïnformeerd te zijn. Daarmee is naar mijn mening niet voldaan aan het vereiste van een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade. Naar mijn mening rechtvaardigen de strekking van de geschonden norm en de aard van de normschending toepassing van de omkeringsregel dan ook niet (zie ook E. Nederlof-Wouters van den Oudenweijer en F. van der Woudt, ‘Enige aspecten van aansprakelijkheid van de financieel adviseur voor teleurstellende beleggingsresultaten’, Maandblad voor Vermogensrecht 2009, p. 221).
Voorts geldt dat niet zonder meer vaststaat dat de verzekeringnemer de overeenkomst niet zou hebben gesloten. In casu ging het om een hypothecaire geldlening in combinatie met een levensverzekering, gesloten in 1999. De opbouw van waarde in de beleggingsverzekering was destijds fiscaal ruim begunstigd. Vormen van vermogensopbouw zonder levensverzekering ter aflossing van een hypothecaire geldlening hadden die fiscale begunstiging niet. Het ligt voor de hand aan te nemen dat de verzekeringnemer een verzekeringsconstructie hoe dan ook zou hebben gekozen. Hij had daarbij ook kunnen kiezen voor een garantieverzekering, maar gezien de lage rentestand die al in 1999 bestond, zou dat niet voor de hand hebben gelegen in een periode dat aandelen sterk stegen, beleggen enorm populair geworden was en beleggingsfondsen aanzienlijke rendementen lieten zien. Daarnaast had hij een assurantietussenpersoon in de arm genomen, die hem behulpzaam was bij de keuze van de meest passende verzekeringsvorm. Zou de assurantietussenpersoon anders geadviseerd hebben bij een volledig correcte informatievoorziening en zou de verzekeringnemer een andere keuze hebben gemaakt in afwijking van het advies van de assurantietussenpersoon? Gelet op deze omstandigheden zijn er enerzijds vele onzekerheden en lijkt het anderzijds niet zonder meer aannemelijk dat zijn beslissing voor deze verzekeringsconstructie wezenlijk is beïnvloed door de gebrekkige informatievoorziening door de verzekeraar.
Ten slotte dient niet uit het oog verloren te worden dat een beleggingsverzekering minder risicovol is dan een effectenleaseovereenkomst, aangezien uit het sluiten van een beleggingsverzekering geen restschuld kan voortvloeien. Het meest verstrekkende gevolg van een tegenvallend waardeverloop binnen de beleggingsverzekering is dat een beleggingsverzekering vervalt wegens het ontbreken van een premievrije of afkoopwaarde zonder dat daar voor de verzekeringnemer nog aanvullende verplichtingen uit voortvloeien (art. 7:977 lid 1 tweede volzin BW).
6. Zorgplicht verzekeraar
De Commissie van Beroep is van oordeel dat op de verzekeraar geen ‘ken uw klant’ verplichting rust, omdat de verzekeraar de verzekeringnemer niet heeft geadviseerd bij en tot het aangaan van de verzekering (art. 4:23 Wft) (r.o. 4.4.2). Dit oordeel is in lijn met de geldende jurisprudentie op dit punt (zie onder meer RvT Verzekeringen 7 maart 2005, 2005/022 Le; RvT Verzekeringen 7 maart 2005, 2005/023 Le.T; RvT Verzekeringen 29 mei 2006, 2006/037; Rb. Rotterdam 18 november 2009, LJN BK3862).
Dit neemt niet weg, volgens de Commissie van Beroep, dat de verzekeraar ervan op de hoogte was dat de onderhavige verzekering strekte tot aflossing van een door hypotheek gedekte lening die de verzekeringnemer was aangegaan bij een bank die niet gelieerd was aan de verzekeraar. De verzekeraar wist dit, omdat uit de polissen bleek dat de bank als geldverstrekker fungeerde. Voorts was in de polis vermeld dat op de uit de verzekeringen voortvloeiende rechten en aanspraken een pandrecht was gevestigd ten behoeve van de bank. Daarnaast was de bank ook als eerste begunstigde aangewezen. De Commissie van Beroep is van mening dat ook al trad de verzekeraar niet op als adviseur, hij zich op grond van het bij hem bekende doel dat belanghebbenden met de verzekeringen voor ogen stond, had behoren te realiseren dat ernstig moest worden betwijfeld of de onderhavige verzekeringen, gelet op het koersrisico en een kostenbedrag van 10%, passend waren voor de verzekeringnemer. Op grond hiervan is de Commissie van Beroep van oordeel dat de verzekeraar de verzekeringnemer had behoren te waarschuwen dat er een risico is dat met tegenvallende beleggingsresultaten in combinatie met het kostenniveau het doelkapitaal niet gehaald wordt.
De kosten maken onderdeel uit van de voorbeeldkapitalen die de verzekeraar — al dan niet daartoe bij of krachtens wet- en regelgeving of zelfregulering — verplicht was te tonen. Die voorbeeldkapitalen, behorend bij diverse voorgeschreven voorbeeldrendementen, waren bedoeld om vergelijking tussen beleggingsverzekeringen van verschillende aanbieders mogelijk te maken en de invloed van de kosten op het rendement zichtbaar te maken. De geprojecteerde kapitalen geven in het algemeen een beeld van de te verwachten opbrengsten bij verschillende voorgeschreven voorbeeldscenario’s. Tegen die achtergrond begrijp ik niet waarom de verzekeraar de verzekeringnemer aanvullend moet waarschuwen dat hij zijn doel voortvloeiend uit een contract dat hij met een derde (in dit geval een bank) heeft gesloten mogelijk niet gaat halen in het geval van een tegenvallend beleggingsresultaat. Dit volgt immers uit de getoonde voorbeeldkapitalen. Bovendien werd er ook gewezen op het risico dat het werkelijke rendement kan tegenvallen. Voor een door de commissie opgelegde waarschuwingsplicht is nog minder reden wanneer de verzekeringnemer wordt geadviseerd door een assurantietussenpersoon. Daarnaast zal de verzekeraar, zeker als de hypotheekverstrekker een andere rechtspersoon is, geen wetenschap hebben van de hoogte van de hypotheek en de voorwaarden die daarvoor gelden. Het is verder goed denkbaar dat de beleggingsverzekering niet de enige bron is die wordt aangewend om de hypothecaire lening af te lossen. De verzekeringnemer kan ook andere bronnen hebben om de hypothecaire lening af te lossen en mogelijk heeft hij zelfs gekozen voor een (gedeeltelijk) aflossingsvrije hypotheek. Voorts is onduidelijk wanneer deze ‘waarschuwingsplicht’ geldt. Moet de verzekeraar de waarschuwing geven bij het sluiten van de verzekering of ook tijdens de looptijd van de verzekering wanneer op de rechten uit de verzekering een pandrecht ten gunste van een derde wordt gevestigd? Gezien het voorgaande ligt het mijns inziens veeleer op de weg van de derde (hypotheekverstrekker) om na te gaan of de vermogensbestanddelen die dienen ter aflossing van een geldlening toereikend zijn binnen het kader van de met de consument gemaakte afspraken.
Daarnaast is het oordeel op dit punt naar mijn mening in strijd met beginselen van Europees recht. Voor wat betreft het verstrekken van informatie bij het afsluiten van de verzekering was de levensverzekeraar in de onderhavige casus uit 1999 gebonden aan de voorschriften die voortvloeiden uit art. 51 Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (WTVb 1993). In het bijzonder ging dit om de Regeling informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1998 (Riav 1998; Stcrt. 1998, 134). Deze regelgeving vindt haar oorsprong in art. 31 van de Derde Europese Richtlijn Levensverzekering (92/96/EG; hierna te noemen: EG RL 3). Deze richtlijn beoogt ten aanzien van de (pre)contractuele informatieverstrekking bij levensverzekeringen een minimumharmonisatie tot stand te brengen (zie overweging 23 van EG RL 3). Nationale wetgevers mogen voorschrijven dat verzekeraars aanvullende gegevens (informatie) verstrekken aan verzekeringnemers voor zover deze a. nodig zijn voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verzekeringsovereenkomst en b. duidelijk en nauwkeurig zijn (art. 31 lid 3 en bijlage 2 EG RL 3). Alleen de aanvullende gegevens die aan de in de vorige zin genoemde vereisten voldoen, zijn verenigbaar met het Europese recht, aangezien de Europese wetgever met art. 31 van EG RL 3 heeft willen preciseren welke informatieverstrekking de lidstaten in het belang van de consument van verzekeraars kunnen verlangen (zie HvJ EG 5 maart 2002, nr. C–386/00, (Axa/Ochoa), r.o. 22–24). Hoewel de EG RL 3 zonder omzetting in het nationale recht uit zichzelf geen verplichtingen kan opleggen aan particulieren, is de rechter gehouden bepalingen van nationaal recht zoveel mogelijk uit te leggen aan de hand van de bewoordingen en het doel van de EG RL 3 ten einde het hiermee beoogde resultaat te bereiken (zie HvJ EG 13 juli 2000, C-456/98, Jur. 2000, p. I-6007, overweging 15 en 16; zie over richtlijn conforme interpretatie in privaatrechtelijke verhoudingen ook G. Betlem, ‘Richtlijnconforme interpretatie’, in: De invloed van het Europees recht op het Nederlands privaatrecht, 2007, p. 97 e.v.). Het druist dan ook in tegen het gemeenschapsrecht om naast duidelijke en nauwkeurige wettelijke informatievoorschriften bij het aangaan van een levensverzekering een waarschuwingsplicht voor verzekeraars op grond van redelijkheid en billijkheid aan te nemen. Dat die Europeesrechtelijke regels in de Nederlandse wetgeving zijn opgenomen in publiekrechtelijke regelgeving, doet aan het voorgaande niet af nu die regeling tot doel heeft een exacte invulling te geven aan de (pre)contractuele informatieplicht zoals voortvloeit uit EG RL 3.
Het oordeel van de Commissie van Beroep met betrekking tot de vage, algemene en onduidelijke waarschuwing aan polishouders van beleggingsverzekeringen in combinatie met een hypothecaire geldlening, dat niet gebaseerd is op een duidelijk voorschrift in de Nederlandse wetgeving, voldoet naar mijn mening niet aan de door het EG Hof van Justitie omschreven uitgangspunten en is om die reden in strijd met art. 31 lid 3 EG RL 3.
7. Schadevergoeding en eigen schuld verzekeringnemer
De Commissie van Beroep is van oordeel dat tot uitgangspunt dient te worden genomen dat de door de verzekeringnemer geleden schade moet worden berekend op het feitelijk nadeel dat hij heeft geleden als gevolg van tekortkomingen van de verzekeraar en de tussenpersoon. Daarbij moet de situatie waarin de verzekeringnemer zich zou hebben bevonden, het sluiten van de verzekeringen weggedacht, worden vergeleken met de situatie waarin de verzekeringnemer zich bevindt na het sluiten van de verzekeringen en de tekortkomingen van de verzekeraar en de tussenpersoon. Van eigen schuld (art. 6:101 BW) kan geen sprake zijn volgens de Commissie van beroep omdat de verzekeringnemer als consument tegenover een als ondernemer handelende verzekeraar stond. Aan de verzekeringnemer kan dan niet worden tegengeworpen dat hij heeft nagelaten te verzoeken om verstrekking van informatie die de verzekeraar uit eigen beweging had moeten verschaffen. De omstandigheid dat de verzekeringnemer niet om toezending van de voorwaarden heeft verzocht kan daarom niet worden beschouwd als een omstandigheid die de schade mede tot gevolg heeft gehad en aan belanghebbenden kan worden toegerekend. Ook dit oordeel roept vragen op. In de eerste plaats stond deze consument niet alleen tegenover een als ondernemer handelende verzekeraar. Om een meer gelijkwaardige positie tegenover een verzekeraar te krijgen, heeft hij zich laten bijstaan door een assurantietussenpersoon, die bij uitstek deskundig moet worden geacht met betrekking tot de verzekeringsmarkt en de aldaar verkrijgbare verzekeringsvormen. Bovendien bleek uit het aanvraagformulier voor de beleggingsverzekering dat op de verzekering polisvoorwaarden van toepassing waren. Daarnaast is het naar mijn mening een feit van algemene bekendheid dat op een verzekering polisvoorwaarden van toepassing zijn, die doorgaans bovendien kernbedingen inhouden zonder welke de wederzijdse rechten en verplichtingen niet goed bepaalbaar zijn. Naar mijn mening rechtvaardigen deze omstandigheden toerekening van een zekere mate van eigen schuld aan de benadeelde verzekeringnemer.
8. Afsluitende opmerkingen
De uitspraak van de Commissie van Beroep is verstrekkend. De Commissie van Beroep lijkt uitzonderingen op de bewijslastverdeling tot uitgangspunt te nemen en gaat daarmee naar mijn mening veel verder dan de Hoge Raad in recente arresten. Ook het marginaliseren van de rol en betekenis van de door de verzekeringnemer zelf ingeschakelde tussenpersoon doet geen recht aan de in de praktijk gebruikelijk verhoudingen bij het tot stand komen van een verzekeringsovereenkomst. Over diverse aspecten van deze zaak zou naar mijn mening dan ook zeer wel anders geoordeeld kunnen worden.
bron: PensioenjurisprudentieKluwer
Noot van
Prof. dr. W.M.A. Kalkman
1. De feiten
In deze zaak ging het om twee personen (hierna gezamenlijk te noemen: de verzekeringnemer) die in 1999 bij de verzekeraar voor de duur van 20 jaar een drietal met elkaar samenhangende verzekeringen hebben gesloten, waaronder een beleggingsverzekering voor de opbouw van vermogen op de einddatum van de verzekering. Bij het aangaan van de verzekeringen is de verzekeringnemer bijgestaan door een tussenpersoon. Deze tussenpersoon werkte onafhankelijk van de verzekeraar, kon niet als een gebonden agent worden beschouwd en stond niet door een vennootschapsrechtelijke constructie of anderszins onder overwegende invloed van de verzekeraar. De beleggingsverzekering is in 2007 afgekocht, terwijl de andere (overlijdensrisico)verzekeringen ten tijde van de afkoop zijn vervallen. Kern van de klacht van de verzekeringnemer is dat aan de beleggingsverzekering hoge kosten waren verbonden en dat deze pas na het aangaan van de verzekering en/of op een niet heldere wijze aan de verzekeringnemer zijn meegedeeld.
De Geschillencommissie Financiële Dienstverlening heeft de vorderingen van de verzekeringnemer toegewezen en de verzekeraar veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding. Zowel de verzekeraar als de verzekeringnemer gaan in hoger beroep van de beslissing van de Geschillencommissie bij de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening. In hoger beroep komt een aantal thema’s aan de orde, die ik in deze annotatie zal bespreken.
2. Bewijs verzending en ontvangst informatie over kosten
De verzekeringnemer verwijt de verzekeraar hem voorafgaand of ten tijde van het sluiten van een aantal (beleggings)verzekeringen niet (goed of volledig) te hebben geïnformeerd over de kosten van deze verzekeringen (de voorwaarden die betrekking hebben op de kosten worden door de Commissie van Beroep aangeduid als kernbeding). De verzekeraar betwist dit en stelt dat de verzekeringnemer wel over de kosten is geïnformeerd omdat die waren opgenomen in de polisvoorwaarden. De verzekeringnemer stelt dat hij deze polisvoorwaarden niet heeft ontvangen.
De Commissie van Beroep oordeelt dat wanneer de verzekeringnemer ontkent de polisvoorwaarden te hebben ontvangen, de verzekeraar moet bewijzen enerzijds dat hij de polisvoorwaarden heeft verzonden en anderzijds dat de verzekeringnemer die heeft ontvangen (r.o. 4.1.2). Dit oordeel is — blijkens de verwijzing van de Commissie van Beroep naar het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2004, NJ 2004, 411 — ontleend aan de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake het beroep op een bevrijdend verweer. In het geval van een bevrijdend verweer erkent de verzekeraar de door de verzekeringnemer gestelde feiten wel, maar wijst hij op een andere rechtsregel waardoor het door de verzekeringnemer bepleite rechtsgevolg niet intreedt. Voorbeelden van bevrijdende verweren zijn een beroep op verjaring, op een ontbindende voorwaarde of een uitsluitingsgrond in de polis. Ten aanzien van deze bevrijdende verweren heeft de Hoge Raad geoordeeld dat degene die op dat bevrijdend verweer een beroep doet, dient te bewijzen dat hij de mededeling naar het juiste adres heeft verzonden en bovendien aannemelijk dient te maken dat de mededeling (tijdig) aan de geadresseerde is aangeboden op de wijze die daartoe ter plaatse van de bestemming is voorgeschreven (zie HR 16 oktober 1998, NJ 1998, 897; HR 4 juni 2004, NJ 2004, 411; HR 23 juni 2000, NJ 517 en de uitspraken van de RvT van 21 mei 2001, 2001/29 en RvT 16 juni 2003, 2003/42 med).
Over dit aspect zou zeer wel anders geoordeeld kunnen worden, aangezien in deze zaak geen sprake is van een beroep op een bevrijdend verweer. De verzekeringnemer stelt namelijk als onderdeel van zijn vordering dat hij bepaalde informatie niet heeft ontvangen, hetgeen de verzekeraar betwist. De stelling dat informatieverplichtingen zijn geschonden leidt in het algemeen niet tot een omkering van de bewijslast. Hierbij is niet relevant of de informatie schriftelijk of mondeling is verstrekt, aangezien art. 3:37 lid 3 BW ziet op zowel mondelinge als schriftelijke mededelingen. De bewijslastverdeling bij schending van zorgplichten (waaronder het verstrekken van informatie valt) is door de Hoge Raad uitgewerkt in — onder meer — zijn arresten van 18 februari 1994, NJ 1994, 368 (informed consent bij medische aansprakelijkheid), 10 januari 1997, NJ 1999, 286 m.nt. WMK (beroepsaansprakelijkheid), 15 december 2006, NJ 2007, 203 m.nt. Mok en 11 juli 2008, RvdW 2008, 749 (vermogensbeheer). In HR 15 december 2006, NJ 2007, 203 m.nt. Mok oordeelt de Hoge Raad dat het verweer dat aan de zorgplicht is voldaan niet meebrengt dat verweerder de feiten moet bewijzen die hij aan dit verweer ten grondslag heeft gelegd, aangezien een dergelijk verweer niet kan worden aangemerkt als een beroep op een bevrijdend verweer.
De verzekeraar moet vanzelfsprekend de stelling van de verzekeringnemer gemotiveerd betwisten en heeft mogelijk zelfs een verzwaarde motiveringsplicht, hetgeen betekent dat de verzekeraar zijn betwisting met voldoende feitelijke gegevens moet onderbouwen. Doet de verzekeraar dat niet, dan is het aan het beleid van de rechter overgelaten welke sanctie hij in de gegeven omstandigheden passend acht.
3. Verstrekken van informatie via assurantietussenpersoon
De verzekeraar stelde dat de verzekeringsvoorwaarden door hem in een mapje zijn gedaan en dat het eventueel niet aan de verzekeringnemer verstrekken ervan door de tussenpersoon voor risico komt van de verzekeringnemer. De tussenpersoon verklaarde enerzijds dat hij vermoedde dat de verzekeringsvoorwaarden aan de verzekeringnemer zijn verstuurd, aangezien die de polis had ontvangen en polis plus voorwaarden als setje worden aangeleverd en anderzijds dat hij het onwaarschijnlijk achtte dat de verzekeringnemer wel het polisblad heeft ontvangen, maar niet de polisvoorwaarden.
De Commissie van Beroep oordeelt dat de verzekeraar in beginsel alle mededelingen moet doen aan de verzekeringnemer en wel aan diens aan de verzekeraar laatst bekende woonplaats. Hierbij verwijst de Commissie naar art. 7:933 lid 1 BW. Het sturen van de stukken aan de assurantietussenpersoon is onvoldoende omdat de assurantietussenpersoon niet de geadresseerde is en niet is gebleken dat de verzekeringnemer op geldige wijze woonplaats had gekozen bij de assurantietussenpersoon (r.o. 4.1.6.). Een beroep op art. 7:933 BW is naar mijn mening onjuist omdat deze bepaling ziet op informatieverstrekking die voortvloeit uit een reeds gesloten overeenkomst, terwijl het in casu gaat om informatieverstrekking in de fase van totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst, waarop art. 7:933 BW niet ziet.
Daarnaast verwijst de Commissie van Beroep naar de Code Rendement en Risico (hierna aangeduid als CRR), op grond waarvan de verzekeraar verantwoordelijk is voor de correcte naleving van de Code door het met de verzekeraar samenwerkende intermediair (art. 04 Algemene Bepalingen CRR). Hieruit volgt volgens de Commissie van Beroep dat wanneer een verzekeraar aan een tussenpersoon opdracht heeft gegeven een verzekeringnemer te voorzien van de vereiste gegevens en de tussenpersoon tekortschiet bij de uitvoering van deze opdracht, het de verzekeraar niet vrijstaat zich erop te beroepen dat dit tekortschieten voor rekening komt van de verzekeringnemer. Dit geldt ook in het geval waarin de verzekeringnemer aan de desbetreffende tussenpersoon opdracht had gegeven hem te adviseren omtrent het aangaan van een beleggingsverzekering en te bemiddelen bij het aangaan van de verzekering (r.o. 4.1.6).
Algemeen wordt aangenomen dat een onafhankelijke tussenpersoon optreedt als opdrachtnemer van de verzekeringnemer. Hij bemiddelt bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst tussen de verzekeraar en de verzekeringnemer. Hij heeft in het algemeen krachtens volmacht en/of lastgeving de opdracht om het contact met de verzekeraar te leggen. In het kader van het tot stand komen van de verzekering vraagt de assurantietussenpersoon meestal de offerte aan, verstrekt die (al dan niet vergezeld van advies) aan de verzekeringnemer, stuurt het door de verzekeringnemer ondertekende aanvraagformulier aan de verzekeraar, overlegt met de verzekeraar en kanaliseert de informatieverstrekking. Onder die omstandigheden lijkt het mij gerechtvaardigd tot uitgangspunt te nemen dat de verzekeraar in de fase van totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst de informatie kan (en zelfs moet) verstrekken aan de door de verzekeringnemer ingeschakelde assurantietussenpersoon. Daarmee voldoet hij aan zijn informatieverplichtingen jegens de verzekeringnemer. Wanneer de assurantietussenpersoon zich niet naar behoren van zijn taken kwijt zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend tussenpersoon mag worden verwacht, horen de gevolgen daarvan te worden toegerekend aan degene die de assurantietussenpersoon heeft ingeschakeld: de verzekeringnemer (zie in dit verband: J.G.C. Kamphuisen, ‘De verplichte informatieverstrekking: wanneer en aan wie?’, Pensioen Magazine februari 2003, p. 12-14.).
Een redelijke verdeling van de verantwoordelijkheid voor de correcte naleving van de code in de precontractuele fase brengt naar mijn mening dan ook mee dat tekortkomingen van de assurantietussenpersoon met betrekking tot het doorsturen van informatie die van de verzekeraar afkomstig is, behoort te worden toegerekend aan de verzekeringnemer.
4. Eigen verantwoordelijkheid verzekeringnemer
De Commissie van Beroep is van oordeel dat de verzekeringnemer als consument ervan mag uitgaan dat de hem verstrekte informatie door de verzekeraar op de voor hem relevante punten juist en volledig is. Om die reden heeft de verzekeringnemer in beginsel geen eigen verantwoordelijkheid om niet verstrekte informatie bij de verzekeraar op te vragen. Deze verantwoordelijkheid heeft hij wel indien hij wist of indien er geen twijfel over mogelijk was of moet zijn geweest, dat de wel verstrekte informatie op voor hem relevante punten onjuist of onvolledig was. Betekent dit oordeel dat wanneer de verzekeringnemer op het aanvraagformulier, de offerte of het voorblad van de polis leest dat op zijn verzekering polisvoorwaarden (waaronder mede zijn begrepen voorwaarden die zich kwalificeren als kernbedingen) van toepassing zijn waarvan hij de gelding heeft aanvaard, niet hoeft te worden verwacht dat hij deze toch opvraagt bij de verzekeraar als hij weet of behoort te weten dat hij die niet ontvangen heeft? In deze zaak vind ik het vreemd dat er zo weinig betekenis wordt toegekend aan de verklaring van de tussenpersoon dat hij het onwaarschijnlijk acht dat de verzekeringnemer wel het polisblad, maar niet de polisvoorwaarden heeft ontvangen, terwijl die samen in één map zaten (r.o. 4.1.4).
Naar mijn mening is het niet onredelijk van een verzekeringnemer te verlangen dat hij informatie opvraagt waarvan naar hij weet of behoort te weten uit de offerte, het aanvraagformulier of het polisblad dat die onderdeel uitmaakt van de overeenkomst die hij heeft gesloten en zich bewust is of behoort te zijn dat hij die informatie niet heeft ontvangen. Wanneer de verzekeringnemer zich laat bijstaan door een assurantietussenpersoon ligt het nog meer voor de hand om de eis te stellen dat niet verkregen informatie wordt opgevraagd. Wanneer de assurantietussenpersoon aangeeft geen reden te hebben om aan te nemen dat zijn opdrachtgever die informatie niet ontvangen heeft, dan zou het niet ontvangen hebben van de informatie door de verzekeringnemer toch niet aan de verzekeraar moeten worden toegerekend?
5. Omkering bewijslast causaal verband tussen niet-verstrekte informatie en sluiten verzekering
De verzekeraar erkende dat de verzekeringnemer bepaalde voorgeschreven informatie niet had ontvangen, maar — zo stelde de verzekeraar — de verzekeringnemer zou de overeenkomst ondanks het ontbreken van die informatie ook hebben gesloten. De Commissie van Beroep oordeelt dat in de klacht van de verzekeringnemer juist de stelling besloten lag dat hij de verzekering bij een juiste voorstelling van zaken niet zou hebben gesloten. De commissie oordeelt dat uit een oogpunt van effectieve rechtsbescherming en gelet op de met de desbetreffende bepalingen in Riav 1998, de beleidsregels van de verzekeringskamer en CRR beoogde rechtsbescherming van (aspirant) verzekeringnemers tegen de gevolgen van verkeerde of onvolledige informatie, tot uitgangspunt moet worden genomen dat causaal verband bestaat tussen de onvolledigheid of onjuistheid van de informatie en de beslissing om de verzekering aan te gaan dan wel haar niet te ontbinden. Het is aan de verzekeraar om aannemelijk te maken dat dit in het onderhavige geval anders was (r.o. 4.3.3). Deze overweging is bijna letterlijk ontleend aan het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009, LJN BH2162, RvdW 2009, 1403 (r.o. 4.11.2) inzake World Online e.a./VEB e.a.).
De Commissie van Beroep past hier de omkeringsregel toe. Deze omkeringsregel is een uitzondering op art. 150 Rv. In art. 150 Rv is bepaald dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast draagt van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. De omkeringsregel, die door de Hoge Raad ontwikkeld is in aansprakelijkheidszaken, heeft betrekking op het causaal verband bij een onrechtmatige daad en een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis. Met de omkeringsregel wordt de regel bedoeld dat indien door een als onrechtmatige daad of toerekenbare tekortkoming aan te merken gedraging het risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en dat het aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan, waarbij het in het kader van het te leveren tegenbewijs voldoende is om dit laatste aannemelijk te maken (HR 29 november 2002, NJ 2004, 304 m.nt. DA en HR 29 november 2002, NJ 2004, 305 m.nt. DA).
Voor toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt.
De Hoge Raad past in zijn arresten van 5 juni 2009 (LJN BH2815, RvdW 2009, 683 (DEXIA); LJN BH2811, RvdW 2009, 684 (LEVOB), en LJN BH2822, RvdW 2009, 685 (AEGON)) inzake effectenleaseovereenkomsten de omkeringsregel alleen toe in een zeer specifieke situatie. In deze arresten bevestigt de Hoge Raad de bijzondere zorgplicht die op banken rust om bij het aanbieden van effectenleaseovereenkomsten indringend te waarschuwen voor de financiële risico’s, vooral met betrekking tot het restschuldrisico. Die bijzondere zorgplicht hangt samen met de risicovolle aard van de effectenleaseovereenkomst die aan een breed publiek is aangeboden. Deze zorgplicht is niet afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van de individuele particuliere afnemer. De verplichting om de afnemer indringend te waarschuwen voor het restschuldrisico strekt ertoe de afnemer te waarschuwen tegen het lichtvaardig op zich nemen van onnodige risico’s. Als de financiële positie van de afnemer destijds niet voldoende was om naar redelijke verwachting aan de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst te voldoen, gaat de Hoge Raad ervan uit dat deze particuliere wederpartij de effectenleaseovereenkomst niet zou zijn aangegaan indien hij zich van die bijzondere risico’s, waaraan de overeenkomst hem blootstelde, bewust was geweest. De omkeringsregel geldt niet indien de financiële positie van de afnemer ten tijde van het aangaan van de overeenkomst toereikend was om zijn betalingsverplichtingen uit de overeenkomst, waaronder de mogelijke (maximale) restschuld, na te komen. Op de bank rust dan wel een verzwaarde motiveringsplicht.
De Hoge Raad heeft recent in zijn arrest van 24 december 2010, LJN BO1799, RvdW 2011, 35 (Fortis Bank/Bourgonje , r.o. 3.9) geoordeeld dat de omkeringsregel slechts mag worden toegepast ‘in uitzonderlijke — van geval tot geval te beoordelen — omstandigheden, van de aanwezigheid waarvan de rechter in zijn motivering verantwoording dient af te leggen.’
In het licht van de hiervoor genoemde uitspraken van de Hoge Raad van 5 juni 2009 en van 24 december 2010 ligt het toepassen van de omkeringsregel in geschillen met betrekking tot beleggingsverzekeringen niet voor de hand, nu de norm die is overtreden — de uit de wetgeving en zelfregulering voortvloeiende informatieverplichting die op de verzekeraar een plicht legt tot het verstrekken van informatie — ertoe strekt de verzekeringnemer te beschermen tegen het sluiten van een overeenkomst zonder toereikend geïnformeerd te zijn. Daarmee is naar mijn mening niet voldaan aan het vereiste van een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade. Naar mijn mening rechtvaardigen de strekking van de geschonden norm en de aard van de normschending toepassing van de omkeringsregel dan ook niet (zie ook E. Nederlof-Wouters van den Oudenweijer en F. van der Woudt, ‘Enige aspecten van aansprakelijkheid van de financieel adviseur voor teleurstellende beleggingsresultaten’, Maandblad voor Vermogensrecht 2009, p. 221).
Voorts geldt dat niet zonder meer vaststaat dat de verzekeringnemer de overeenkomst niet zou hebben gesloten. In casu ging het om een hypothecaire geldlening in combinatie met een levensverzekering, gesloten in 1999. De opbouw van waarde in de beleggingsverzekering was destijds fiscaal ruim begunstigd. Vormen van vermogensopbouw zonder levensverzekering ter aflossing van een hypothecaire geldlening hadden die fiscale begunstiging niet. Het ligt voor de hand aan te nemen dat de verzekeringnemer een verzekeringsconstructie hoe dan ook zou hebben gekozen. Hij had daarbij ook kunnen kiezen voor een garantieverzekering, maar gezien de lage rentestand die al in 1999 bestond, zou dat niet voor de hand hebben gelegen in een periode dat aandelen sterk stegen, beleggen enorm populair geworden was en beleggingsfondsen aanzienlijke rendementen lieten zien. Daarnaast had hij een assurantietussenpersoon in de arm genomen, die hem behulpzaam was bij de keuze van de meest passende verzekeringsvorm. Zou de assurantietussenpersoon anders geadviseerd hebben bij een volledig correcte informatievoorziening en zou de verzekeringnemer een andere keuze hebben gemaakt in afwijking van het advies van de assurantietussenpersoon? Gelet op deze omstandigheden zijn er enerzijds vele onzekerheden en lijkt het anderzijds niet zonder meer aannemelijk dat zijn beslissing voor deze verzekeringsconstructie wezenlijk is beïnvloed door de gebrekkige informatievoorziening door de verzekeraar.
Ten slotte dient niet uit het oog verloren te worden dat een beleggingsverzekering minder risicovol is dan een effectenleaseovereenkomst, aangezien uit het sluiten van een beleggingsverzekering geen restschuld kan voortvloeien. Het meest verstrekkende gevolg van een tegenvallend waardeverloop binnen de beleggingsverzekering is dat een beleggingsverzekering vervalt wegens het ontbreken van een premievrije of afkoopwaarde zonder dat daar voor de verzekeringnemer nog aanvullende verplichtingen uit voortvloeien (art. 7:977 lid 1 tweede volzin BW).
6. Zorgplicht verzekeraar
De Commissie van Beroep is van oordeel dat op de verzekeraar geen ‘ken uw klant’ verplichting rust, omdat de verzekeraar de verzekeringnemer niet heeft geadviseerd bij en tot het aangaan van de verzekering (art. 4:23 Wft) (r.o. 4.4.2). Dit oordeel is in lijn met de geldende jurisprudentie op dit punt (zie onder meer RvT Verzekeringen 7 maart 2005, 2005/022 Le; RvT Verzekeringen 7 maart 2005, 2005/023 Le.T; RvT Verzekeringen 29 mei 2006, 2006/037; Rb. Rotterdam 18 november 2009, LJN BK3862).
Dit neemt niet weg, volgens de Commissie van Beroep, dat de verzekeraar ervan op de hoogte was dat de onderhavige verzekering strekte tot aflossing van een door hypotheek gedekte lening die de verzekeringnemer was aangegaan bij een bank die niet gelieerd was aan de verzekeraar. De verzekeraar wist dit, omdat uit de polissen bleek dat de bank als geldverstrekker fungeerde. Voorts was in de polis vermeld dat op de uit de verzekeringen voortvloeiende rechten en aanspraken een pandrecht was gevestigd ten behoeve van de bank. Daarnaast was de bank ook als eerste begunstigde aangewezen. De Commissie van Beroep is van mening dat ook al trad de verzekeraar niet op als adviseur, hij zich op grond van het bij hem bekende doel dat belanghebbenden met de verzekeringen voor ogen stond, had behoren te realiseren dat ernstig moest worden betwijfeld of de onderhavige verzekeringen, gelet op het koersrisico en een kostenbedrag van 10%, passend waren voor de verzekeringnemer. Op grond hiervan is de Commissie van Beroep van oordeel dat de verzekeraar de verzekeringnemer had behoren te waarschuwen dat er een risico is dat met tegenvallende beleggingsresultaten in combinatie met het kostenniveau het doelkapitaal niet gehaald wordt.
De kosten maken onderdeel uit van de voorbeeldkapitalen die de verzekeraar — al dan niet daartoe bij of krachtens wet- en regelgeving of zelfregulering — verplicht was te tonen. Die voorbeeldkapitalen, behorend bij diverse voorgeschreven voorbeeldrendementen, waren bedoeld om vergelijking tussen beleggingsverzekeringen van verschillende aanbieders mogelijk te maken en de invloed van de kosten op het rendement zichtbaar te maken. De geprojecteerde kapitalen geven in het algemeen een beeld van de te verwachten opbrengsten bij verschillende voorgeschreven voorbeeldscenario’s. Tegen die achtergrond begrijp ik niet waarom de verzekeraar de verzekeringnemer aanvullend moet waarschuwen dat hij zijn doel voortvloeiend uit een contract dat hij met een derde (in dit geval een bank) heeft gesloten mogelijk niet gaat halen in het geval van een tegenvallend beleggingsresultaat. Dit volgt immers uit de getoonde voorbeeldkapitalen. Bovendien werd er ook gewezen op het risico dat het werkelijke rendement kan tegenvallen. Voor een door de commissie opgelegde waarschuwingsplicht is nog minder reden wanneer de verzekeringnemer wordt geadviseerd door een assurantietussenpersoon. Daarnaast zal de verzekeraar, zeker als de hypotheekverstrekker een andere rechtspersoon is, geen wetenschap hebben van de hoogte van de hypotheek en de voorwaarden die daarvoor gelden. Het is verder goed denkbaar dat de beleggingsverzekering niet de enige bron is die wordt aangewend om de hypothecaire lening af te lossen. De verzekeringnemer kan ook andere bronnen hebben om de hypothecaire lening af te lossen en mogelijk heeft hij zelfs gekozen voor een (gedeeltelijk) aflossingsvrije hypotheek. Voorts is onduidelijk wanneer deze ‘waarschuwingsplicht’ geldt. Moet de verzekeraar de waarschuwing geven bij het sluiten van de verzekering of ook tijdens de looptijd van de verzekering wanneer op de rechten uit de verzekering een pandrecht ten gunste van een derde wordt gevestigd? Gezien het voorgaande ligt het mijns inziens veeleer op de weg van de derde (hypotheekverstrekker) om na te gaan of de vermogensbestanddelen die dienen ter aflossing van een geldlening toereikend zijn binnen het kader van de met de consument gemaakte afspraken.
Daarnaast is het oordeel op dit punt naar mijn mening in strijd met beginselen van Europees recht. Voor wat betreft het verstrekken van informatie bij het afsluiten van de verzekering was de levensverzekeraar in de onderhavige casus uit 1999 gebonden aan de voorschriften die voortvloeiden uit art. 51 Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (WTVb 1993). In het bijzonder ging dit om de Regeling informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1998 (Riav 1998; Stcrt. 1998, 134). Deze regelgeving vindt haar oorsprong in art. 31 van de Derde Europese Richtlijn Levensverzekering (92/96/EG; hierna te noemen: EG RL 3). Deze richtlijn beoogt ten aanzien van de (pre)contractuele informatieverstrekking bij levensverzekeringen een minimumharmonisatie tot stand te brengen (zie overweging 23 van EG RL 3). Nationale wetgevers mogen voorschrijven dat verzekeraars aanvullende gegevens (informatie) verstrekken aan verzekeringnemers voor zover deze a. nodig zijn voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verzekeringsovereenkomst en b. duidelijk en nauwkeurig zijn (art. 31 lid 3 en bijlage 2 EG RL 3). Alleen de aanvullende gegevens die aan de in de vorige zin genoemde vereisten voldoen, zijn verenigbaar met het Europese recht, aangezien de Europese wetgever met art. 31 van EG RL 3 heeft willen preciseren welke informatieverstrekking de lidstaten in het belang van de consument van verzekeraars kunnen verlangen (zie HvJ EG 5 maart 2002, nr. C–386/00, (Axa/Ochoa), r.o. 22–24). Hoewel de EG RL 3 zonder omzetting in het nationale recht uit zichzelf geen verplichtingen kan opleggen aan particulieren, is de rechter gehouden bepalingen van nationaal recht zoveel mogelijk uit te leggen aan de hand van de bewoordingen en het doel van de EG RL 3 ten einde het hiermee beoogde resultaat te bereiken (zie HvJ EG 13 juli 2000, C-456/98, Jur. 2000, p. I-6007, overweging 15 en 16; zie over richtlijn conforme interpretatie in privaatrechtelijke verhoudingen ook G. Betlem, ‘Richtlijnconforme interpretatie’, in: De invloed van het Europees recht op het Nederlands privaatrecht, 2007, p. 97 e.v.). Het druist dan ook in tegen het gemeenschapsrecht om naast duidelijke en nauwkeurige wettelijke informatievoorschriften bij het aangaan van een levensverzekering een waarschuwingsplicht voor verzekeraars op grond van redelijkheid en billijkheid aan te nemen. Dat die Europeesrechtelijke regels in de Nederlandse wetgeving zijn opgenomen in publiekrechtelijke regelgeving, doet aan het voorgaande niet af nu die regeling tot doel heeft een exacte invulling te geven aan de (pre)contractuele informatieplicht zoals voortvloeit uit EG RL 3.
Het oordeel van de Commissie van Beroep met betrekking tot de vage, algemene en onduidelijke waarschuwing aan polishouders van beleggingsverzekeringen in combinatie met een hypothecaire geldlening, dat niet gebaseerd is op een duidelijk voorschrift in de Nederlandse wetgeving, voldoet naar mijn mening niet aan de door het EG Hof van Justitie omschreven uitgangspunten en is om die reden in strijd met art. 31 lid 3 EG RL 3.
7. Schadevergoeding en eigen schuld verzekeringnemer
De Commissie van Beroep is van oordeel dat tot uitgangspunt dient te worden genomen dat de door de verzekeringnemer geleden schade moet worden berekend op het feitelijk nadeel dat hij heeft geleden als gevolg van tekortkomingen van de verzekeraar en de tussenpersoon. Daarbij moet de situatie waarin de verzekeringnemer zich zou hebben bevonden, het sluiten van de verzekeringen weggedacht, worden vergeleken met de situatie waarin de verzekeringnemer zich bevindt na het sluiten van de verzekeringen en de tekortkomingen van de verzekeraar en de tussenpersoon. Van eigen schuld (art. 6:101 BW) kan geen sprake zijn volgens de Commissie van beroep omdat de verzekeringnemer als consument tegenover een als ondernemer handelende verzekeraar stond. Aan de verzekeringnemer kan dan niet worden tegengeworpen dat hij heeft nagelaten te verzoeken om verstrekking van informatie die de verzekeraar uit eigen beweging had moeten verschaffen. De omstandigheid dat de verzekeringnemer niet om toezending van de voorwaarden heeft verzocht kan daarom niet worden beschouwd als een omstandigheid die de schade mede tot gevolg heeft gehad en aan belanghebbenden kan worden toegerekend. Ook dit oordeel roept vragen op. In de eerste plaats stond deze consument niet alleen tegenover een als ondernemer handelende verzekeraar. Om een meer gelijkwaardige positie tegenover een verzekeraar te krijgen, heeft hij zich laten bijstaan door een assurantietussenpersoon, die bij uitstek deskundig moet worden geacht met betrekking tot de verzekeringsmarkt en de aldaar verkrijgbare verzekeringsvormen. Bovendien bleek uit het aanvraagformulier voor de beleggingsverzekering dat op de verzekering polisvoorwaarden van toepassing waren. Daarnaast is het naar mijn mening een feit van algemene bekendheid dat op een verzekering polisvoorwaarden van toepassing zijn, die doorgaans bovendien kernbedingen inhouden zonder welke de wederzijdse rechten en verplichtingen niet goed bepaalbaar zijn. Naar mijn mening rechtvaardigen deze omstandigheden toerekening van een zekere mate van eigen schuld aan de benadeelde verzekeringnemer.
8. Afsluitende opmerkingen
De uitspraak van de Commissie van Beroep is verstrekkend. De Commissie van Beroep lijkt uitzonderingen op de bewijslastverdeling tot uitgangspunt te nemen en gaat daarmee naar mijn mening veel verder dan de Hoge Raad in recente arresten. Ook het marginaliseren van de rol en betekenis van de door de verzekeringnemer zelf ingeschakelde tussenpersoon doet geen recht aan de in de praktijk gebruikelijk verhoudingen bij het tot stand komen van een verzekeringsovereenkomst. Over diverse aspecten van deze zaak zou naar mijn mening dan ook zeer wel anders geoordeeld kunnen worden.
bron: PensioenjurisprudentieKluwer