witte angora schreef:Er staat duidelijk in die wet dat de aard van de zaak er toe doet bij het bepalen of er al dan niet een vermoeden kan ontstaan dat de zaak bij aflevering niet aan de overeenkomst beantwoord. Een glas is nu eenmaal breekbaar, dus de aard (kenmerk) van het glas maakt het discutabel wanneer het breekt, dus het vermoeden dat de zaak niet aan de overeenkomst beantwoord, kan niet hard worden gemaakt.
Je hebt helemaal gelijk als je stelt dat het niet absoluut is, omdat de aard van de zaak en de aard van de afwijking hier tegen kan verzetten. Echter, zonder motivatie vul jezelf in dat dit betekent dat zodra de consument het gebrek zou kunnen hebben veroorzaakt de hoofdregel niet opgaat. Een glas kan stuk gaan, een TV kan stuk gaan, alles kan stuk gaan, dus wanneer kan dit artikel volgens jou wel succesvol ingezet worden?
LJN: BJ4349, Rechtbank Arnhem , 175362 schreef:2.13. De stelling van Ogata dat vanwege de aard van de zaak, te weten een levend dier, het wettelijke bewijsvermoeden zoals neergelegd in artikel 7:18 lid 2 BW niet zou gelden, gaat, gelet op de hiervoor genoemde wetsgeschiedenis, niet op. Uit die wetsgeschiedenis volgt immers dat die categorie zaken is onderkend maar dat dat er niet toe heeft geleid dat deze categorie als een uitzondering in het kader van de voormelde tenzij-clausule beschouwd moet worden. In gelijke zin oordeelde eerder ook al het hof te Arnhem (2 mei 2006, NJF 2006, 342). Hetzelfde geldt voor de gestelde aard van het gebrek. Dat een zwemblaasontsteking op korte termijn kan ontstaan door diverse oorzaken, waaronder oorzaken die in de risicosfeer van de koper liggen, rechtvaardigt geen succesvol beroep op de tenzij-clausule.
(...)
2.15. Uit het voorgaande volgt dat het wettelijke bewijsvermoeden dat is neergelegd in artikel 7:18 lid 2 BW onverkort moet worden toegepast. Dat betekent dat, nu het gebrek zich binnen zes maanden na aflevering heeft geopenbaard, het ervoor moet worden gehouden dat de vis bij de aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord, tot de verkoper het tegendeel heeft bewezen. Daarbij gaat het niet om het ontzenuwen van een aangenomen vermoeden van het bestaan van het gebrek ten tijde van de aflevering, maar om daadwerkelijk bewijs van het tegendeel (vgl. Hof Arnhem 2 mei 2006 rov. 4.18. e.v., NJF 2006, 342).
De verkoper had als argument "een vis kan kapot gaan" en de rechter gaf aan dat je meer moest doen dan er op wijzen dat de koper dit ook wel eens zelf zou kunnen hebben veroorzaakt.
Na het lezen van de memorie van toelichting kom ik tot de conclusie dat op de aard van de afwijking en de aard van de zaak zich slechts dan verzet tegen een vermoeden van non-conformiteit wanneer het duidelijk is dat de koper de afwijking heeft veroorzaakt of wanneer een eigenschap van de zaak het weerleggen van dit vermoeden praktisch onmogelijk heeft maakt. Dit is ook terug te vinden in jurisprudentie.
Gelet op het gegeven dat de koper zo kort na de koop is komen vind ik dat het niet duidelijk is dit gebrek door de koper is veroorzaakt.