De HR kreeg twee vragen voorgelegd:
Hieronder het gegeven advies in deze conclusie.(...)
1.2 In de rechtspraak is twijfel gerezen over de vraag, kort gezegd, of bedingen in de algemene voorwaarden die Dexia toestaan om de toekomstige rentetermijnen in rekening te brengen, oneerlijk zijn in de zin van Richtlijn 1993/13/EG (hierna: de Richtlijn) en daarmee onredelijk bezwarend en dus vernietigbaar in de zin van art. 6:233 sub a BW. HR 10 juli 2015 ([…]/Dexia) oordeelde dat de rechter deze kwestie zo nodig ambtshalve moet onderzoeken.3 Het gerechtshof Amsterdam legt die vraag thans voor ten aanzien van art. 6 Bijzondere Voorwaarden en betrekt daarbij mede of het voor de beoordeling van de (on)eerlijkheid van de bedingen uitmaakt of de overeenkomst voor de afnemer een onaanvaardbaar zware financiële last vormt. 4 Zijn vragen luiden:
“1. is art. 6 Bijzondere voorwaarden in samenhang met art. 15 Bijzondere voorwaarden en gelet op de wettelijke regeling van huurkoop, de aard van de goederen, de omstandigheden rondom de sluiting van de overeenkomst en de omstandigheid dat gedurende de looptijd niet wordt afgelost op het aankoopbedrag, een beding dat op grond van Richtlijn 93/13 als oneerlijk moet worden beschouwd?;
2. maakt het voor de beantwoording van de eerste vraag uit of de verplichtingen uit de overeenkomst naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op de afnemer legden?”
(...)
(...)
6.9 Nu art. 7A:1576c BW ter bescherming van de huurkoper dwingendrechtelijk grenzen stelt aan een beding van vervroegde opeisbaarheid, kan deze zich in voorkomende gevallen beroepen op de vernietigbaarheid van een dergelijk beding (art. 3:40 lid 2 BW). [A] zou zich dus kunnen beroepen op de vernietigbaarheid (in zoverre) van art. 6 Bijzondere Voorwaarden indien deze bepaling door Dexia zou worden toegepast op een moment waarop niet aan de drempel van art. 7A:1576c BW is voldaan. In dit opzicht is relevant de stelling, dat [A] zich er niet over heeft beklaagd dat de overeenkomsten tussentijds zijn beëindigd.
6.10 Voor het overige gaan partijen er terecht van uit dat art. 7A:1576c BW één van de elementen is om te beoordelen of art. 6 Bijzondere Voorwaarden een oneerlijk beding is in de zin van art. 3 lid 1 van de Richtlijn.
[A] ziet hierin een reden om art. 6 Bijzondere Voorwaarden oneerlijk te achten omdat het vervroegde opeising toestaat wanneer de wanprestatie nog niet ernstig genoeg is (SO nrs. 42 en 51-53, Reactie op SO Dexia nr. 12). Dexia (SO nr. 51) ziet hierin een bevestiging dat vervroegde opeisbaarheid als zodanig is toegestaan mits de niet-nakoming door de afnemer, in de woorden van het HvJEU, "voldoende ernstig is in vergelijking met de looptijd en het bedrag van de lening".39
Het gegeven dat art. 6 Bijzondere Voorwaarden geen rekening houdt met de drempel van art. 7A:1576c BW en daarmee de mogelijkheid openlaat dat de overeenkomst op de voet van dit beding wordt beëindigd en de resterende leasesom vervroegd opeisbaar wordt, ook wanneer de betalingsachterstand nog niet groot genoeg is, wijst als zodanig in de richting van oneerlijkheid (zie het arrest Aziz). Naar mijn mening kan niet reeds om die reden worden geconcludeerd dat art. 6 Bijzondere Voorwaarden een oneerlijk beding is, omdat niet alleen het moment van vervroegde opeisbaarheid van de toekomstige termijnen moet worden beoordeeld, maar ook de gevolgen daarvan. Dat laatste punt wordt met name aan de orde gesteld met de vraag of de vervroegde opeisbaarheid tot een ‘onevenredige’ schadevergoeding leidt.
(...)